ECLI:NL:RBLIM:2025:3561

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
ROE 24/4880
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding op basis van artikel 108 Wfsv door de rechtbank Limburg

Op 16 april 2025 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van bestuur van de Universiteit Maastricht (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder). De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding op basis van artikel 108 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Eiser was het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser en kwam tot de conclusie dat verweerder de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat artikel 108 van de Wfsv letterlijk moet worden gelezen en dat de schade die de werkgever lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de Werkloosheidswet niet onder de vergoeding valt die op grond van dit artikel kan worden verstrekt. De rechtbank benadrukte dat de Wfsv enkel betrekking heeft op de financiering van sociale verzekeringen en niet op bovenwettelijke uitkeringen. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, in aanwezigheid van griffier mr. M.H. Vonk-Menger.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/4880

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2025 in de zaak tussen

het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, eiser,

(gemachtigde: mr. M.L.M. van de Laar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: mr. K.P.A. Canters).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om schadevergoeding op basis van artikel 108 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder deze aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft bij verweerder een aanvraag om schadevergoeding ingediend op grond van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 november 2024 afgewezen.
2.1.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden aan de rechtbank.
2.2.
Eiser heeft zijn beroep bij brief van 26 februari 2025 aangevuld.
2.3.
Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, vergezeld van mr. G.W.J. Raaijmakers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser heeft aan een ex-werknemer met ingang van 1 juni 2015 onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim.
3.1.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft verweerder beslist dat deze ex-werknemer wel recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat dit recht niet tot uitkering kan komen, omdat sprake was van verwijtbare werkloosheid. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder het bezwaar van de ex-werknemer bij besluit van 16 juni 2016 gegrond verklaard en is aan de ex-werknemer per 1 juni 2015 een voorschot op de WW-uitkering toegekend.
3.2.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft eiser de ex-werknemer met ingang van 1 juni 2015 een voorschot op een bovenwettelijke uitkering op grond van de Bovenwettelijke werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) toegekend. Deze uitkering is per 2 oktober 2017 beëindigd, omdat de ex-werknemer vanaf deze datum weer aan het werk is gegaan.
3.3.
Bij uitspraak van 28 november 2017 [1] heeft de rechtbank Limburg het beroep van eiser tegen het besluit van 16 juni 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het besluit van 16 juni 2015 herleeft. Deze uitspraak staat in rechte vast.
3.4.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft eiser een bedrag van € 55.970,23 aan betaalde voorschotten aan bovenwettelijke uitkering van de ex-werknemer teruggevorderd. Na heroverweging in bezwaar heeft eiser het bezwaar van de ex-werknemer bij besluit van 12 november 2021 ongegrond verklaard.
3.5.
Bij brief van 18 augustus 2021 heeft eiser bij verweerder geïnformeerd in hoeverre de bovenwettelijke uitkering op grond van de BWNU valt onder de schade die door verweerder op grond van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv vergoed moet worden.
3.6.
Bij brief van 8 maart 2022 heeft verweerder eiser bericht dat hij met betrekking tot de bovenwettelijke uitkering op grond van de BWNU geen uitspraak kan doen. Het UWV voert deze regeling niet uit en is ook niet bevoegd om uitspraken over deze uitkering te doen. Indien eiser hier anders over denkt, kan een formeel verzoek worden ingediend.
3.7.
Bij brief van 28 maart 2022 heeft eiser verweerder verzocht om een formele reactie op zijn schadeverzoek op grond van artikel 108 van de Wfsv. Verweerder heeft hier niet op gereageerd.
3.8.
Bij brief van 7 februari 2024 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om de vergoeding van de schade die eiser kan lijden door de (overeenkomstige) toepassing van artikel 23 van de WW. Concreet gaat het om een voorschot op een bovenwettelijke uitkering dat onder voorbehoud (van WW) aan de ex-werknemer van eiser is toegekend. Eiser heeft verweerder gevraagd op grond van artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wfsv de schade te vergoeden die eiser kan lijden door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW en de daaraan verbonden uitvoeringskosten. Het gaat om een bedrag van € 55.970,23.
3.9.
Bij uitspraak van 6 maart 2024 (zaaknummer ROE 21/3390) heeft de rechtbank Limburg het beroep van de ex-werknemer tegen het besluit van 12 november 2021 (zie overweging 3.4) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 3 december 2019 herroepen. Ook deze uitspraak staat in rechte vast.
3.10.
Bij besluit van 12 april 2024 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verweerder heeft vastgesteld dat het besluit van 16 juni 2016 onrechtmatig was en dat er sprake is van schade. Verweerder is echter van mening dat de schade geen verband houdt met het onrechtmatige besluit. Hoewel er onmiskenbaar een verband bestaat tussen aan de ene kant de aanspraak op een WW-uitkering en aan de andere kant de beoordeling van de aanspraak op een bovenwettelijke uitkering op grond van de BWNU, is dat verband volgens verweerder niet zo hecht dat sprake is van een causaal verband in de zin van het schadevergoedingsrecht. Van belang daarbij is dat het besluit van verweerder slechts ziet op de aanspraak op een WW-uitkering. De werkgever beoordeelt vervolgens zelf eventuele aanspraken op een aanvulling op de WW-uitkering en de ingangsdatum van die aanvulling.
3.11.
Bij brieven van 29 april 2024 en 16 mei 2024 heeft eiser bij verweerder aangegeven dat met het besluit van 12 april 2024 niet wordt ingegaan op de door hem genoemde specifieke grondslag voor verhaal van schade, namelijk artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv. In dat verband verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2004. [2] Volgens eiser blijkt uit deze uitspraak dat de ten onrechte uitbetaalde bovenwettelijke uitkering wel door verweerder vergoed moet worden.
3.12.
Bij brief van 21 mei 2024 heeft verweerder op deze brieven gereageerd. Verweerder wijst er allereerst op dat de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2004 dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Per 1 juli 2013 worden schadeverzoeken beoordeeld op basis van artikel 8:88 van de Awb. Daarnaast ziet de Wfsv op de financiering van de sociale verzekeringen en niet op de financiering van de bovenwettelijke uitkeringen. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat er geen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen en de geleden schade. Verweerder heeft eiser gewezen op de mogelijkheid om een verzoekschrift in te dienen bij de rechtbank Limburg.
3.13.
Op 29 oktober 2024 heeft er een zitting plaatsgevonden. Op deze zitting is met partijen besproken dat de rechtbank de brief van 17 mei 2024, waarin eiser zich in deze kwestie tot de rechtbank heeft gewend, aanmerkt als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en dat de rechtbank hierover een uitspraak zal doen. Dat heeft de rechtbank op 5 december 2024 (zaaknummer ROE 24/3398) gedaan. In deze uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding in verband met het onrechtmatige besluit van 16 juni 2016 afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Op de zitting is verder afgesproken dat verweerder over de aanvraag van eiser op grond van artikel 108 van de Wfsv nog een inhoudelijk besluit gaat nemen. Dat heeft verweerder bij besluit van 13 november 2024 (het bestreden besluit) gedaan. Daar gaat deze zaak over.
3.14.
Verweerder heeft de aanvraag in het bestreden besluit afgewezen. Uit artikel 108 van de Wfsv volgt volgens verweerder dat het Uitvoeringsfonds voor de overheid ziet op de financiering van uitkeringen op grond van de WW, de Ziektewet, de uitvoeringskosten voor zover die verband houden met de genoemde uitkeringen en werkgeverslasten. Het Uitvoeringsfonds voor de overheid ziet niet op de financiering van bovenwettelijke uitkeringen op grond van de BWNU. Schade die ziet op een bovenwettelijke uitkering kan daarom niet op grond van dit artikel worden vergoed.
Het juridisch kader
4. Op grond van artikel 7.3, eerste lid, van de Cao Nederlandse Universiteiten (Cao NU) kan de werknemer, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, van de Cao NU bij gehele of gedeeltelijke werkloosheid aanspraak hebben op een uitkering ingevolge de WW indien wordt voldaan aan de bepalingen van de WW, almede op een bovenwettelijke uitkering ingevolge de BWNU indien wordt voldaan aan de bepalingen van de BWNU.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de BWNU 2020 heeft de betrokkene met een WW-uitkering recht op een aanvulling op deze WW-uitkering als zijn laatstverdiende dagloon boven de maximumdagloongrens voor de WW ligt.
4.2.
In artikel 19, eerste lid, van de BWNU 2020 is bepaald dat op de aanvullende uitkering, de reparatie-uitkering en de aansluitende uitkering (artikelen 3, 4, 5, 6 en 7) en op de garantie-uitkering (artikel 14) de volgende WW-artikelen van overeenkomstige toepassing zijn: 1b lid 7 (herziening dagloon), 16 en 16a (voorwaarden voor recht op uitkering), 19 (uitsluitingsgronden), 20 (einde recht op uitkering), 21 (herleving), 22 t/m 27 en 28 (het geldend maken van het recht op uitkering), 30 t/m 41 (betaling), 42 t/m 42d (uitkeringsduur), 43 (uitkeringsduur na herleving), 47 (korting inkomsten) en 76 t/m 78 (re-integratiemaatregelen).
4.3.
In artikel 23, eerste lid, van de WW staat dat de intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaatsvindt dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het UWV geheel of gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever.
4.4.
In artikel 31, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV geen voorschot op de uitkering betaalt over tijdvakken waarin het loon niet wordt doorbetaald in verband met een geschil tussen de werknemer en zijn werkgever over het bestaan van ziekte van de werknemer.
In het tweede lid van dit artikel staat dat voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, een voorschot op de uitkering wordt beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
4.5.
In artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv is bepaald dat ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid komt: de op diens aanvraag aan de werkgever door het UWV te verlenen vergoeding van de schade, die de werkgever lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de Werkloosheidswet en de daaraan verbonden uitvoeringskosten.
Bespreking beroepsgronden
5. Eiser is van mening dat verweerder artikel 108 van de Wfsv niet goed heeft toegepast. De door verweerder gegeven uitleg is te beperkt. Eiser is van mening dat gezien de ruime formulering van het begrip uitkeringslasten in de wetgeschiedenis de ten onrechte betaalde (voorschot op de) bovenwettelijke uitkering ook onder de omschrijving van schade valt zoals opgenomen in het huidige artikel 108 van de Wfsv. De bovenwettelijke uitkering is immers niet uitgezonderd. Eiser heeft door de toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW schade gelopen. Op grond van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv komt deze schade (de uitkeringslasten) ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid ofwel het UWV. Dit volgt volgens eiser ook uit de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2004.
5.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de rechtbank in de uitspraak van 7 januari 2004 geen uitspraak over het recht op schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Awb deed, omdat in artikel 97f, onder j, van de WW (de voorloper van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv) was bepaald dat de schade als gevolg van toepassing van artikel 23 van de WW mogelijk ten laste van het Uitvoeringsfonds van de overheid kon komen. Verweerder heeft eiser reeds schadeloos gesteld voor de ten onrechte betaling van de WW-uitkering aan de ex-werknemer. Verweerder benadrukt nogmaals dat de Wfsv slechts ziet op de financiering van sociale verzekeringen zoals de WW-uitkering en niet op financiering van bovenwettelijke uitkeringen op grond van de BWNU. Verweerder blijft dan ook van mening dat artikel 108 van de Wfsv geen grondslag biedt om de ten onrechte betaalde bovenwettelijke uitkering te vergoeden aan de werkgever.
5.2.
De rechtbank overweegt dat het in deze zaak gaat over de vraag hoe je artikel 108 van de Wfsv moet uitleggen. Is dit ruim zoals eiser heeft bepleit of beperkt zoals verweerder van mening is? De rechtbank is van oordeel dat je de tekst uit dit artikel letterlijk moet lezen. Er staat schade die de werkgever lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de Werkloosheidswet. Er staat niet: door overeenkomstige toepassing. Het feit dat in de wetsgeschiedenis gesproken wordt over uitkeringslasten maakt dit niet anders. Artikel 108 van de Wfsv bevat een opsomming van de uitgaven die ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid komen. De opsomming in dit artikel heeft alleen betekenis in zoverre het aanwijst ten laste van welk fonds een bepaalde uitgave door het UWV moet worden gebracht. Artikel 108, aanhef en onder j, van de Wfsv bepaalt dat voor rekening van het Uitvoeringsfonds voor de overheid komt: vergoeding door het UWV aan een overheidswerkgever van de schade die deze lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW, en de daaraan verbonden uitvoeringskosten. Een overheidswerkgever lijdt schade als het UWV aan een overheidswerknemer die in zijn dienst werkzaam is geweest ten onrechte of tot een te hoog bedrag WW-uitkering verstrekt. De schade is gelegen in het feit dat in deze situatie, naar achteraf is gebleken, enige tijd ten onrechte of naar een te hoog bedrag WW-uitkering is verleend. Omdat de WW-uitkering bij een overheidswerkgever voor zijn rekening komt (hij is immers eigenrisicodrager voor de WW), vergoedt het UWV hem, als hij daarom verzoekt, de schade. Op grond van artikel 108 van de Wfsv komt deze schade voor rekening van het Uitvoeringsfonds van de overheid. Dit gaat dus enkel en alleen over de WW-uitkering en niet over de bovenwettelijke uitkering op grond van de BWNU.
De door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2004 maakt dit niet anders. In die uitspraak heeft de rechtbank het schadeverzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb afgewezen, omdat de formulering van artikel 97f, aanhef en onder j, van de WW volgens de rechtbank zo ruim is dat schade bestaande in het betalen van bovenwettelijke uitkering niet zonder meer van vergoeding op grond daarvan is uitgesloten, zodat ook het (mogelijk) bestaan van dergelijke schade de rechtbank in 2004 geen aanleiding gaf tot toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Zoals hierboven is toegelicht, kan de rechtbank deze redenering niet (meer) volgen. Het feit dat in de BWNU – een regeling tussen sociale partners, waarbij verweerder geen partij is – een koppeling is gemaakt tussen de aanspraak op een WW-uitkering en de aanspraak op een bovenwettelijke uitkering, brengt niet met zich dat verweerder niet alleen het risico draagt van een verkeerde beoordeling in het kader van de WW, maar ook het risico van een verkeerde beoordeling in het kader van de BWNU. De sociale partners hebben door deze koppeling dit risico niet kunnen afwentelen op verweerder. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Ook de overige beroepsgronden van eiser dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid is en dat het bovendien zeer lang heeft geduurd voordat het bestreden besluit is genomen, slagen niet.
Hoewel het een kort en bondig besluit is, staat er wel alles in wat er in moet staan en is de afwijzingsgrond duidelijk.
Wat betreft de lange duur overweegt de rechtbank dat het inderdaad lang heeft geduurd voordat verweerder een inhoudelijk besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser op grond van artikel 108 van de Wfsv. Maar hiertegen had eiser actie kunnen ondernemen door bijvoorbeeld een beroep niet tijdig bij de rechtbank in te dienen. Dat heeft eiser niet gedaan. De enkele constatering dat het lang heeft geduurd, maakt niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025 .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.