Ter onderbouwing van het verzoek stellen de verzoekers – samengevat – het volgende.
Voor de geboorte van [minderjarige] waren er al zorgen over de moeder en het ongeboren kind. De moeder accepteerde in beginsel de hulpverlening. De moeder woonde na de geboorte van [minderjarige] met begeleiding in een woning van Koraal. De moeder en [minderjarige] verbleven van vrijdag tot en met zondag bij de oma en de stiefopa, omdat er in de weekenden geen begeleiding beschikbaar was bij Koraal. De eerste zes maanden ging dat goed, maar in het voorjaar van 2020 heeft de moeder alle vrijwillige hulpverlening stopgezet.
Sinds 1 mei 2020 verblijft [minderjarige] volledig bij de oma en de stiefopa. Tot februari 2022 liep er een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder, sindsdien is er geen contact meer geweest tussen [minderjarige] en de moeder. De moeder heeft geen (juridische) pogingen meer gedaan tot contactherstel met [minderjarige] .
Het gezag van de moeder is, op verzoek van de raad, bij beschikking van 4 maart 2021 beëindigd. De moeder heeft een licht verstandelijke beperking, waardoor zij zelfs met intensieve ambulante hulpverlening en ondersteuning van het netwerk niet in staat is om voor zichzelf of voor [minderjarige] te zorgen. De moeder is niet in staat [minderjarige] voldoende stabiliteit, veiligheid en ontwikkelingsmogelijkheden te bieden. De moeder is niet in staat om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank beoordeeld dat het perspectief van [minderjarige] bij de oma ligt. Sindsdien dragen de oma en de stiefopa de volledige zorg voor [minderjarige] .
Verzoekers hebben er recht en belang bij dat de stiefopa mede het gezag krijgt over [minderjarige] , nu verzoekers in een hecht gezinsverband samenleven met [minderjarige] . De verzoekers nemen beslissingen aangaande de verzorging en opvoeding van [minderjarige] in onderling overleg en samenspraak. De opvoedtaken betreffende [minderjarige] zijn tussen hen beiden verdeeld. Het is in het belang van [minderjarige] dat de stiefopa mede belast wordt met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , voor het geval de oma iets zou overkomen. De verzoekers hebben sinds 2015 een affectieve en bestendige relatie. [minderjarige] ontwikkelt zich goed binnen het gezin van de verzoekers.
Artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek (BW) inzake gezamenlijk gezag gaat uit van een ouder met een ander dan de ouder. De oma heeft gezag, maar is geen ouder.
Artikel 1:282 BW inzake gezamenlijke voogdij gaat uit van de voogd en een ander. De oma is echter geen voogd over [minderjarige] . Daarmee staat een verzoek zoals bedoeld in voornoemde artikelen niet open voor de verzoekers vanwege een formeel aspect. Dit terwijl aan de in die artikelen gestelde materiële voorwaarden is voldaan. De verzoekers bepleiten analoge toepassing van het bepaalde in voornoemde artikelen. Zij stellen dat een analoge toepassing gebaseerd kan worden op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Het mede toekennen van gezag aan de stiefopa zou in het licht hiervan kunnen plaatsvinden. Van de moeder is niet te verwachten dat zij ooit op de basis van artikel 1:277 BW in haar gezag zal worden hersteld, nu dit niet in het belang van [minderjarige] is en de moeder niet in staat is om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De moeder kan niet als belanghebbende bij dit verzoek worden beschouwd, omdat zij niet in betrekking staat tot [minderjarige] en geen gezag meer heeft over [minderjarige] .