Overwegingen
1. Het geschil gaat over de weigering van een omgevingsvergunning voor het dempen van een sloot, de aanleg van een inrit en het plaatsen van een poort met een hekwerk op het perceel [adres] te [plaats] . De derde-partij woont op het perceel dat is gelegen schuin tegenover het perceel van eiser.
2. Aanvankelijk heeft verweerder de vergunning verleend, maar nadat de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften en klachten van de gemeente Horst aan de Maas (hierna: de adviescommissie) advies had uitgebracht over het bezwaarschrift van de derde-partij heeft verweerder de vergunning geweigerd. Eiser is het daar niet mee eens.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag voor een vergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
4. De aanvraag voor een vergunning is ingediend op 25 januari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag betrekking heeft op drie onderdelen: het dempen van een sloot, de aanleg van een inrit en het plaatsen van een poort met hekwerk. De vergunning die verweerder bij het primaire besluit aanvankelijk heeft verleend, zag ook op het aanbrengen van een erfverharding. De adviescommissie heeft in het advies gesignaleerd dat verweerder daarmee buiten de aanvraag is getreden. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, waarin wordt verwezen naar het advies, zo moet worden gelezen dat het alleen betrekking heeft op de genoemde drie onderdelen en geen betrekking heeft op de erfverharding. Wat eiser in het beroepschrift heeft opgemerkt over de erfverharding kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat, zoals de adviescommissie ook heeft overwogen, het dempen van de sloot niet vergunningplichtig is. Reden daarvoor is dat het dempen van de sloot in het toepasselijke bestemmingsplan Buitengebied Horst aan de Maas (hierna: het bestemmingsplan) niet is aangewezen als vergunningplichtig. Verweerder heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning voor het dempen van de sloot geweigerd. In het beroepschrift ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen.
7. Hoewel in het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning op de eerste bladzijde is vermeld dat het gaat om de aanleg van een inrit, gaat de rest van de aanvraag uit van een verbreding van de bestaande inrit van 8,5 meter naar 15 meter. De rechtbank duidt de twee situaties samen verder aan als ‘aanleg’. Partijen verschillen van mening over de vraag of de beoogde inrit wel of niet op de plek van de bestaande inrit ligt. Ook verschillen partijen van mening over de vraag of sprake is van een verbreding van de derde inrit of van de aanleg van een vierde inrit. De rechtbank overweegt daarover dat in deze procedure alleen de weigering van de vergunning zoals deze is aangevraagd, aan de orde kan komen. Als de vergunning alsnog wordt verleend, is het vervolgens aan de vergunninghouder om de feitelijke situatie in overeenstemming met de vergunde situatie te brengen. Zo niet, dan kan verweerder daartegen handhavend optreden.
8. Daargelaten dus de plek van de bestaande inritten, ziet de gevraagde situatie in ieder geval op een inrit van 15 meter breed zoals dat uit de kaartjes behorend bij de aanvraag blijkt. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo is een vergunning vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was in artikel 2.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Fysieke Leefomgeving Gemeente Horst aan de Maas (hierna: de APV) bepaald dat het verboden is zonder vergunning een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. In het tweede lid is bepaald in welke limitatief opgesomde gevallen de vergunning wordt geweigerd.
9. Verweerder heeft – na aanvankelijk bij het primaire besluit de gevraagde vergunning te hebben verleend – bij het bestreden besluit de vergunning geweigerd. Als reden daarvoor heeft verweerder gegeven dat dit uit het advies van de adviescommissie volgt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Wat de adviescommissie in het advies heeft overwogen, is dat verweerder de vergunningverlening onzorgvuldig heeft voorbereid en gebrekkig heeft gemotiveerd. De adviescommissie heeft niet geadviseerd om de vergunning te weigeren. Wel heeft de adviescommissie overwogen dat vanwege de onzorgvuldige voorbereiding en de gebrekkige motivering het primaire besluit moest worden herroepen. Het advies komt erop neer dat na herroeping van het primaire besluit, verweerder opnieuw op de aanvraag moest beslissen, en deze keer na een zorgvuldige voorbereiding en met een deugdelijke motivering.
10. Door zonder meer over te gaan tot weigering van de vergunning voor de inrit – zonder onderzoek te doen naar de in het advies genoemde onduidelijkheden en zonder te motiveren dat sprake is van een van de gevallen genoemd in artikel 2.3, eerste lid, van de APV – heeft verweerder opnieuw een beslissing genomen die onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het plaatsen van de poort met hekwerk
11. Ten aanzien van de poort met hekwerk is aangevraagd het bouwen ervan en het afwijken van het bestemmingsplan. In de toelichting bij de aanvraag is vermeld dat een hekwerk wordt geplaatst met een poort, dat het hekwerk 1,50 meter hoog is en dat het wordt geplaatst voor het weren van derden op het terrein en om ervoor te zorgen dat kleine dieren niet onder het hek kunnen doorkruipen.
12. In artikel 3.2.4 van het bestemmingsplan is bepaald dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen buiten het bouwvlak maximaal 1 meter is. Verweerder kan op grond van artikel 3.4.2 van het bestemmingsplan vergunning verlenen om van de maximale hoogte af te wijken onder bepaalde voorwaarden.
13. In het bestreden besluit is volstaan met een verwijzing naar het advies van de adviescommisie. Daarin zijn twijfels geuit over de vraag of de aanvraag voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.4.2 van het bestemmingsplan. Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of de aanvraag voldoet aan die voorwaarden, is het bestreden besluit ook ten aanzien van het plaatsen van de poort met hekwerk onzorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. Het besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb.