Overwegingen
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet en dus ook niet op tijd heeft beslist op het verzoek om handhaving en haar ten onrechte geen dwangsommen heeft betaald wegens overschrijding van die beslistermijn.
Feitenverloop tot aan het bestreden besluit
2. [naam bedrijf] is drijver van de asfaltcentrale gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] . Op 26 juni 2021 hebben omwonenden verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen [naam bedrijf] . In dat verzoek vermelden zij dat zij al jaren negatieve gevolgen ondervinden van de inrichting omdat de geldende geurnorm wordt overschreden evenals de maximale emissiewaarde voor benzeen, een zeer zorgwekkende stof.
3. Op 22 november 2021 is bij verweerder een verzoek van eiseres ingekomen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) voor het toezenden van het vermijdings- en reductieprogramma met betrekking tot PAK’s en benzeen van [naam bedrijf] , alsmede alle emissiemetingen met betrekking tot PAK’s, benzeen, stof, NOx en VOS die de afgelopen twee jaar bij [naam bedrijf] zijn verricht. Daarbij is vermeld dat, als [naam bedrijf] vóór 1 januari 2021 geen rapportage heeft ingeleverd over de emissie en minimalisatie van PAK’s en benzeen of als deze rapportage niet voldoet aan artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm), sprake is van een overtreding. Verweerder wordt in dat geval verzocht daartegen handhavend op te treden. Ook als uit de rapportage blijkt dat niet of niet voldoende werk wordt gemaakt van de minimalisatieverplichting uit artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) of als niet aan de normering voor PAK’s en benzeen in artikel 5.46 van het Abm wordt voldaan, verzoekt eiseres verweerder handhavend op te treden en de centrale te sluiten.
4. Eiseres heeft verweerder bij brief van 26 januari 2022 in gebreke gesteld omdat volgens haar niet binnen 8 weken is gereageerd op het handhavingsverzoek van
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet in gebreke is omdat op
26 november 2021 (datum verzending) een dwangsombesluit is genomen en hiermee volgens verweerder (ook) op het verzoek van eiseres is beslist. Bij dat besluit heeft verweerder, naar aanleiding van een handhavingsverzoek van omwonenden, aan [naam bedrijf] en de twee vennoten ervan lasten onder dwangsom opgelegd ter zake van overtreding van een aanvaardbaar niveau van geurhinder en overschrijding van de in artikel 2.4 van het Abm genoemde emissiewaarden in de stofklassen MVP1 (PAK’s) en MVP2 (benzeen). Dit besluit is niet aan eiseres toegezonden.
6. Op 12 maart 2022 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit omdat de ingebrekestelling volgens eiseres ten onrechte is afgewezen. Eiseres voert aan dat het aan haar toegezonden dwangsombesluit van 26 november 2021 wel enig verband houdt met het handhavingsverzoek van 22 november 2021, maar geen besluit is op dat verzoek. Daarvoor acht eiseres van belang dat dat besluit niet aan haar is gericht en ook niet eerder dan bij de afwijzing van de ingebrekestelling aan haar is toegezonden. Bij dat besluit is niet gemotiveerd hoe de last onder dwangsom aan het ingediende verzoek voldoet. Inhoudelijk voldoet het besluit (ook) niet aan het verzoek alleen al omdat het gestelde ontbreken van een emissie- en reductieprogramma daarin niet aan bod komt. Eiseres concludeert daarom dat er geen besluit is genomen op haar verzoek van 22 november 2021. Zij verzoekt verweerder het primaire besluit naar aanleiding van de ingebrekestelling van 26 januari 2022 te herzien en de ingebrekestelling gegrond te verklaren en aan haar de maximale dwangsom toe te kennen. Ook verzoekt eiseres verweerder om alsnog zo snel mogelijk een besluit te nemen op het oorspronkelijke handhavingsverzoek en om haar proceskosten te vergoeden.
Inhoud van het bestreden besluit
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres onder verwijzing naar het advies van de commissie behandeling bezwaarschriften (de commissie) ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat het handhavingsbesluit van 25 november 2021 ziet op overtredingen die in het verzoek van eiseres om handhaving zijn vermeld. Het besluit heeft volgens verweerder daarom te gelden als een besluit waarom is verzocht en het betoog dat het handhavingsbesluit niet volledig aan het verzoek tegemoet komt, doet daar niet aan af.Voor zover eiseres het niet eens is met de inhoud van het genomen handhavingsbesluit, dient daartegen afzonderlijk bezwaar te worden gemaakt, aldus verweerder. Verweerder handhaaft daarom het primaire besluit waarin het standpunt is ingenomen dat binnen de redelijke termijn van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit is genomen op het verzoek om handhaving van eiseres en voor een vergoeding van proceskosten bestaat volgens verweerder geen grond.
Standpunt van eiseres in beroep
8. Eiseres handhaaft in beroep haar standpunt dat verweerder nog altijd niet heeft beslist op haar handhavingsverzoek van 22 november 2021 en dus nog steeds in gebreke is. Eiseres verzoekt om het bestreden besluit te vernietigen, de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen en verweerder onder oplegging van een dwangsom opdracht te geven alsnog een besluit te nemen op haar handhavingsverzoek. Eiseres heeft verder toegelicht waarom zij van mening blijft dat het handhavingsbesluit is genomen naar aanleiding van een verzoek van omwonenden en niet naar aanleiding van haar handhavingsverzoek. Op haar verzoek is nooit beslist, aldus eiseres.
9. Bij de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd bevestigd dat sprake is van een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van
22 november 2021 en dat de omvang van het geschil is beperkt tot de vraag of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval aan haar geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd.
Beoordeling door de rechtbank
10. De vraag die partijen verdeeld houdt is of het handhavingsbesluit van
25 november 2021 dient te worden aangemerkt als een besluit op het verzoek dat eiseres op 22 november 2021 heeft gedaan. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De rechtbank is van oordeel dat er geen besluit is genomen op het handhavingsverzoek van eiseres. Daartoe is in aanmerking genomen dat het besluit van 25 november 2021 niet aan eiseres is geadresseerd en haar ook niet eerder dan naar aanleiding van het Wob-verzoek ter kennisneming is toegezonden. Verder wordt in dat besluit niet gerefereerd aan het verzoek van eiseres en wordt daar op geen enkele wijze op ingegaan. De inhoud is volledig toegespitst op een ander verzoek om handhaving dat omwonenden eerder hebben gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feitelijke gang van zaken en de inhoud van het handhavingsbesluit dat verweerder geen besluit heeft genomen op het verzoek van eiseres. Overigens heeft verweerder ook nooit anderszins op dat verzoek van eiseres gereageerd.
11. De rechtbank volgt de gemachtigde van verweerder niet in diens betoog ter zitting dat het juridisch niet (meer) mogelijk was om (apart) op het verzoek van eiseres te beslissen omdat een aankondiging van handhaving of een herhaald besluit niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank is om te beginnen van oordeel dat het handhavingsverzoek van eiseres uitgebreider is dan het verzoek van omwonenden zodat geen sprake zou zijn van een volledige herhaling van zetten. Het verzoek van eiseres ziet namelijk mede op het (mogelijk) ontbreken van een vermijdings- en reductieprogramma als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van het Abm. Er is dus geen sprake van een gelijkluidend handhavingsverzoek ten opzichte van dat van de omwonenden. Op het afwijkende deel van het verzoek had verweerder dus in ieder geval kunnen en moeten besluiten. Verweerder heeft bovendien niet onderkend dat hem juridisch niets in de weg staat om op het volledige verzoek, ook voor zover dat volgens hem een herhaald handhavingsbesluit zou opleveren, te beslissen. In die situatie kan verweerder handhaving immers afwijzen met verwijzing naar de reeds opgelegde lasten onder dwangsom. Een dergelijke (gedeeltelijke) afwijzing van een handhavingsverzoek zou een (afwijzend) besluit op het verzoek van eiseres zijn geweest. Nu was er geen inhoudelijk besluit waartegen eiseres in bezwaar en beroep kon opkomen.
12. Ook in praktische zin had verweerder anders kunnen en naar het oordeel van de rechtbank moeten opereren. Omdat het handhavingsverzoek van eiseres werd ontvangen toen het handhavingsbesluit naar aanleiding van het verzoek van omwonenden al was voorbereid, had verweerder ook kunnen wachten met bekendmaking, om zodoende het verzoek van eiseres ook mee te kunnen nemen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Maar ook na de beslissing op het eerdere verzoek van omwonenden had verweerder alsnog op het verzoek van eiseres een besluit kunnen nemen. Ook dat is niet gebeurd.
13. Omdat verweerder tot op heden nog geen besluit heeft genomen is het volledige bedrag aan dwangsommen als bedoeld in art. 4:17 van de Awb verbeurd. Dat is een bedrag van € 1.442,-. De rechtbank bepaalt ook dat verweerder alsnog een besluit op het verzoek moet nemen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak.
14. De rechtbank bepaalt verder op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 50,- moet betalen voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft deze uitspraak na te leven. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.