ECLI:NL:RBLIM:2025:5198

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
C/03/340570 / KG ZA 25-127
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlof in kort geding verleend voor lijfsdwang man wegens jarenlange betalingsonwil van opgelegde alimentatieverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verlof heeft gevraagd om de man in gijzeling te stellen wegens niet-betaalde alimentatieverplichtingen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.L.J. Henket-Reijnen, heeft de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B.G. Gelissen, gedagvaard in kort geding. De vrouw vorderde onder andere de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang van eerdere beschikkingen die de man verplichten tot betaling van alimentatie voor hun minderjarige kind en voor haarzelf. De man heeft verweer gevoerd en stelde dat hij niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat er geen sprake is van betalingsonmacht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man zijn verplichtingen jarenlang niet is nagekomen en dat de vrouw recht heeft op de gevorderde lijfsdwang. De man is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Zaaknummer : C/03/340570 / KG ZA 25-127
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[eiseres],wonend in [woonplaats 1] ,
eiseres, hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.L.J. Henket-Reijnen, kantoorhoudend te Echt, gemeente Echt-Susteren;
tegen:
[gedaagde],wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.B.G. Gelissen, kantoorhoudend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De vrouw heeft de man gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 8 mei 2025, heeft de vrouw gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten.
1.2.
De man heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden conclusie van antwoord met producties.
1.3.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
1.4.
Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 juli 2019 is bepaald dat de man aan de vrouw een voorlopige bijdrage voor de verzorging en opvoeding (hierna: de kinderbijdrage) voor [minderjarige] dient te betalen van € 315,- per maand en is de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partnerbijdrage) voorlopig op nihil bepaald.
2.2.
Deze rechtbank heeft op 15 juni 2020 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 12 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk is geboren de thans nog minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010, hierna te noemen: [minderjarige] .
2.4.
Bij beschikking van 22 november 2021 van deze rechtbank heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] beëindigd en bepaald dat de vrouw voortaan alleen het gezag over [minderjarige] uitoefent.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 22 maart 2023 is bepaald dat de man met ingang van met ingang van 19 juni 2022 ten behoeve [minderjarige] voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, aan de vrouw zal hebben te betalen een bedrag van € 454,- per maand en ten behoeve van de vrouw een partnerbijdrage van € 590,- bruto per maand dient te betalen, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen
.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert in conventie – na vermindering van haar eis ter zitting – om bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de beschikking van 22 maart 2023 (zaaknummer C/03/306176 FA RK 22-2188) uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren en de beschikking van 9 juli 2019 (zaaknummer C/03/264534 FA RK 19-1914) uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren;
II. verlof te verlenen aan de vrouw om de man in gijzeling te doen stellen voor de duur van maximaal één jaar uit hoofde van niet betaalde alimentatieverplichtingen ter hoogte van € 40.652,49 te vermeerderen met reeds vervallen en nog niet betaalde termijnen, alsmede te vermeerderen met verdere kosten en rente, onder bepaling dat die gijzeling zal mogen plaatshebben één dag na de betekening van het in deze te wijzen vonnis;
III. de man te veroordelen tot betaling van de kosten die verband zullen houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang;
IV. primair de man te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding en subsidiair de man te veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten conform het liquidatietarief.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt de vrouw, kort samengevat, dat de man heeft nagelaten om zijn verplichting tot betaling van de kinderbijdrage en de partnerbijdrage na te komen. Daardoor is er volgens ‘mijn alimentatiegegegevens’ van de overheid, zaaknummer 51178631101 op 25 maart 2025 een alimentatieachterstand ontstaan van
€ 40.652,49. Het landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft op 4 mei 2021 eenmalig een betaling van de man ontvangen van € 3.579,95. Na deze datum heeft de man geen betalingen meer aan het LBIO voldaan. Op 31 augustus 2022 heeft het LBIO vanuit een bankbeslag een betaling via de deurwaarder ontvangen van € 1.193,30. Na deze datum is er nog beslag gelegd op een voertuig, maar dit heeft nog niets opgeleverd. Het LBIO heeft aangegeven dat er op dit moment geen verhaalsmogelijkheden meer zijn. De man heeft na augustus 2022 geen betalingen meer verricht en ook geen betalingsregeling met het LBIO getroffen. De man weigert om te communiceren met het LBIO. De vrouw stelt dat de man door middel van een consistent patroon van het achterhouden van financiële informatie en het verbergen van vermogen zijn werkelijke financiële positie verbergt om zijn alimentatieverplichtingen te ontlopen. De vrouw stelt op basis van informatie op sociale media en de discord app van de man dat hij inkomsten genereert onder de artiestennaam [artiestennaam] . De vrouw vermoedt bovendien een zakelijke en financiële samenwerking tussen de man en zijn huidige partner die haar adviesbureau “ [naam adviesbureau] ” heeft geregistreerd op het adres van de man. Eerder stond op dat adres de onderneming van de man “ [handelsnaam] ” aldaar geregistreerd doch die is op 25 mei 2024 opgeheven. De vrouw heeft de indruk dat de man mogelijk via het bedrijf van zijn partner zijn inkomsten wegsluist of minimaliseert. De man deelt de woning met zijn nieuwe partner zodat hij ook zijn woonlasten en kosten van levensonderhoud kan delen.
3.3.
De man voert verweer en stelt preliminair dat de vrouw niet-ontvankelijk is, dan wel ontslag van instantie verleend dient te worden, dan wel dat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden. Subsidiair stelt de man dat de vorderingen dienen te worden afgewezen.
Daartoe stelt de man allereerst dat de vrouw bij het starten van de procedure geen aanzegging aan de man heeft gedaan over de start van deze procedure zodat aan hem de kans is ontnomen om te proberen de kwestie in der minne op te lossen maar ook om zijn verhinderdata bekend te maken. De rechtbank heeft reeds op 4 april de datumbepaling aan de vrouw kenbaar gemaakt zodat de vrouw op grond van het procesreglement de dag en het tijdstip uiterlijk op 6 april de dagbepaling aan de man bekend had moeten maken. Voor zover de man bekend is heeft hij pas op 16 april drie enveloppen van de vrouw ontvangen. Daarmee zijn de man 12 dagen onthouden waarin hij een advocaat had kunnen zoeken en verweer op papier had kunnen zetten. Op grond van deze onbehoorlijke proceshouding dient de vrouw niet-ontvankelijk verklaard te worden, dan wel dient ontslag van instantie verleend te worden, dan wel dient de dagvaarding nietig verklaard te worden.
Voorts stelt de man dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft. Niet valt in te zien waarom de vrouw de achterstand die volgens haar berekeningen € 40.652,49 bedraagt heeft laten oplopen tot een dergelijk hoog bedrag. De vrouw heeft na het laatste bericht van het LBIO in november 2023 niets meer ondernomen om tot inning over te gaan en heeft de gestelde achterstand dus bewust laten oplopen. Uit de stellingen van de vrouw blijkt bovendien dat zij regelmatig financiële hulp van haar ouders krijgt en blijkt nergens uit dat er voor [minderjarige] op korte termijn belangrijke beslissingen genomen moeten worden met forse zorgkosten als gevolg.
Voor zover de voorzieningenrechter de man niet zal volgen in zijn preliminaire verweren, stelt hij dat er geen sprake is van betalingsonwil maar van betalingsonmacht. De man ontbreekt het aan financiële middelen om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, laat staan om de achterstallige betalingen in te lopen. Van wegsluizen van gelden en betrokkenheid van familie en vrienden daarbij is geen sprake. Een vergaand middel als lijfsdwang als ultimum remedium is daarom niet aan de orde. De man heeft zijn advocaat verzocht om contact te zoeken met de vrouw om te beproeven of zij in overleg tot een wijziging van de alimentatieverplichting kunnen komen. Wanneer de vrouw daarvoor niet openstaat, is de man voornemens een procedure te starten om de onderhoudsbijdragen te wijzigen.
3.4.
Op de door partijen ingenomen stellingen zal de voorzieningenrechter hierna, voor zover nodig, nader ingaan.

4.De beoordeling

preliminaire verweren
strijd met goede procesorde
4.1.
Het preliminaire verweer van de man wordt verworpen. De vrouw heeft de man aanstonds een conceptdagvaarding met bijlagen toegestuurd zodat hij op de hoogte was van de procedure. Daaraan ontbraken weliswaar de verhinderdata maar de man heeft ook na ontvangst van de dagbepaling nog voldoende tijd gehad om contact te zoeken met een advocaat en een verweer op te stellen dan wel een betalingsregeling voor te stellen. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de man daardoor niet dusdanig in zijn belangen is geschaad dat er sprake is van strijd met de goede procesorde.
spoedeisendheid
4.2.
De vorderingen van de vrouw onder I. en II. strekken tot uitvoerbaarverklaring van de eerdere beschikkingen van deze rechtbank van 9 juli 2019 en 22 maart 2023 bij lijfsdwang. Ingevolge artikel 586 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden dergelijke vorderingen ingesteld bij de voorzieningenrechter en behandeld als kort geding. Nu de bevoegdheid van de voorzieningenrechter expliciet in genoemd artikel als bijzondere wettelijke regeling voor de onderhavige procedure is neergelegd, is een spoedeisend belang van de vrouw bij het gevorderde niet vereist.
inhoudelijke beoordeling
4.3.
Vooropgesteld wordt dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nagekomen. Personen die verplicht zijn tot het doen van onderhoudsbijdragen kunnen zich niet aan die verplichting onttrekken zonder zich te bekommeren om het lot van de onderhoudsgerechtigden. Het executiemiddel lijfsdwang strekt ertoe om druk uit te oefenen op de onderhoudsplichtige, zodat hij de aan hem bij de beschikking opgelegde onderhoudsverplichting nakomt. Het is echter een zeer ingrijpend middel, omdat de onderhoudsplichtige daarmee zijn persoonlijke vrijheid wordt ontnomen. Toepassing daarvan komt enkel aan de orde als aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden, tenzij de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat hij niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarnaast moet het belang van de onderhoudsgerechtigde toepassing van lijfsdwang rechtvaardigen.
4.4.
Van bereidheid tot vrijwillige nakoming is niet gebleken. De man heeft immers na de beschikkingen van 9 juli 2019 en 22 maart 2023 geen enkele betaling vrijwillig verricht. Het LBIO heeft op 4 mei 2021 slechts éénmaal een betaling van de man ontvangen van
€ 3.579,95. Een door het LBIO gelegde bankbeslag heeft éénmaal geleid tot een betaling via de deurwaarder van € 1.193,30. Een beslag op een voertuig heeft nog niets opgeleverd. De stelling van de vrouw dat het LBIO te kennen heeft gegeven geen andere vermogensbestanddelen te kunnen traceren waarop kan worden verhaald, is door de man niet betwist. De man heeft nooit geprobeerd om een betalingsregeling te treffen met het LBIO of rechtstreeks met de vrouw. Pas in het licht van deze procedure heeft de man voor de eerste keer een brief aan de vrouw gestuurd met het voorstel om de onderhoudsbijdragen te herberekenen doch tot op heden is daarvoor geen verzoek ingediend noch heeft de man enig voorstel tot betaling gedaan.
4.5.
Het verweer van de man houdt in dat er geen sprake is van betalingsonwil maar van betalingsonmacht. De man betwist inkomsten te hebben en betwist dat er sprake is van het wegsluizen van gelden al dan niet in samenwerking met zijn partner of derden. Uit de door de man overgelegde aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2021-2023 en uit de definitieve aanslag voor 2021 blijkt dat de man in 2021, 2022 en 2023 geen inkomsten had. Uit de door hem overgelegde bankspecificaties over de periode 27 april 2024 tot en met
25 april 2025 blijkt dat hij nauwelijks inkomsten heeft gegenereerd. De man heeft echter enkel specificaties overgelegd van de rekening [rekeningnummer] die behalve op zijn naam ook op naam van [naam] staat. Daarbij valt op dat ook na 25 mei 2024 bedragen worden afgeboekt naar een rekening op naam van [handelsnaam] zijnde de onderneming van de man die zou zijn opgeheven op die datum. Verdere bankafschriften van de andere rekeningen van de man of zijn onderneming zijn niet door hem overgelegd. De man woont in een woning die zijn ouders hebben gekocht. Hij hoeft aan zijn ouders geen huur te betalen. Desondanks blijkt er op de rekening van de SNS twee maal (op respectievelijk 20 juni en 22 juli 2024) huurtoeslag te zijn ontvangen en dus te zijn aangevraagd. De man heeft daar op vragen van de voorzieningenrechter op geantwoord dat deze bedragen door hem ten onrechte zijn ontvangen en ook zijn terugbetaald doch dat blijkt niet uit het door hem overgelegde rekeningoverzicht. De partner van de man betaalt de boodschappen en de man betwist er een luxe levensstijl op na te houden. De vakantie naar Thailand begin dit jaar is door de partner van de man betaald en de man heeft van zijn ouders een bedrag gekregen om ook een steentje bij te dragen aan de vakantiekosten. Waarom deze vakantie belangrijker was dan de onderhoudsplicht van de man jegens in ieder geval zijn zoon is onbeantwoord gebleven.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2019 de man er al op gewezen dat hij zijn inkomsten niet inzichtelijk heeft gemaakt en ook thans overlegt hij slechts een overzicht van één van zijn bankrekeningen en lijkt hij nog steeds een inkomen te hebben ver onder bijstandsniveau. Aan het bevel aan de man gedaan bij beschikking van 9 december 2022 heeft de man geen gehoor gegeven hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de beschikking van deze rechtbank van 22 maart 2023 en de daarin opgenomen alimentatieverplichting zijdens de man.
4.6.
Nu de man zich beroept op betalingsonmacht, is het aan hem om de daaraan ten grondslag liggende feiten te stellen en zo nodig te bewijzen, dan wel in het kader van deze procedure op zijn minst aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de man er niet in geslaagd om dit aannemelijk te maken. De man is blijven steken in nagenoeg blote beweringen dat hij niet aan zijn onderhoudsverplichtingen kan voldoen. De man heeft wederom onvoldoende inzicht verschaft in zijn inkomsten en het vermogen waar hij over beschikt en of feitelijk kan beschikken. De door de man overgelegde stukken zijn ontoereikend. De man heeft enkele stukken ten aanzien van één bankrekening overgelegd. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man meerdere Bunq rekeningen op zowel zijn naam als op naam van zijn voormalig bedrijf heeft hetgeen ook lijkt te volgen uit de door de man overgelegde afschriften van de SNS bankrekening die onder andere op zijn naam staat. De man heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat dit onder andere een spaarrekening betreft die hij al zijn hele leven heeft en een rekening waar volgens de man niets op staat. Hij heeft bevestigd dat hij de stukken niet heeft overgelegd.
4.7.
De man stelt op dit moment bezig te zijn met het promoten van AI educatie. Hij verwacht dat hij voor 5 mei 2025 € 450,- per maand aan betaalde abonnementen kan afsluiten waarbij het streefdoel is binnen 3 maanden € 1.900,- per maand te genereren. De man hoopt op die manier een vaste inkomstenbron te genereren, hetgeen er uiteindelijk ertoe dient te leiden dat hij een maandelijkse reële bijdrage kan doen in de kosten voor de opvoeding en levensonderhoud van [minderjarige] en mogelijk iets opzij te zetten om bij te springen in acute noodsituaties. Een aanbod tot enige betaling heeft de man echter niet gedaan. Naar de mening van de man zou toewijzen van de vorderingen van de vrouw ertoe leiden dat hij juist op het moment dat hij een en ander aan het bewerkstelligen is om een stabiele inkomstenstroom te genereren, gegijzeld zou worden met als gevolg dat de inkomstenstroom zal opdrogen, dan wel niet op gang gebracht kan worden. De man is sedert 9 juli 2019 in ieder geval kinderalimentatie verschuldigd voor zijn zoon doch heeft tot op heden nimmer vrijwillig enige bijdrage geleverd. Daarnaast heeft de man naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende laten zien dat hij zich de afgelopen jaren inspant om zijn verdiencapaciteit te benutten, zoals door het verwerven van inkomsten door (ander) werk te zoeken. De man stelt desgevraagd verschillende sollicitaties te hebben gedaan maar overlegt daarvan geen enkele brief of afwijzing zodat ook dat niet aannemelijk is geworden.
4.8.
De man heeft verder zich verweerd door te stellen dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is in haar primaire levensbehoefte te voorzien. De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van dit verweer van de man dat deze procedure er niet toe dient om het geschil zoals dat aan de orde is geweest bij de voorzieningenrechter in 2019 en bij de rechtbank in 2023 opnieuw inhoudelijk te behandelen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de man krachtens de onherroepelijke beschikking van 22 maart 2023 moet worden geacht voldoende draagkracht te hebben om de vastgestelde onderhoudsbijdragen te voldoen, zolang niet op een wijzigingsverzoek van de man anders is beslist. Sedert 9 juli 2019 heeft de man geen aanleiding gezien een wijzigingsverzoek in te dienen noch na de andere daarop volgende beschikkingen of de invorderingsmaatregelen van het LBIO. Aan nakoming van die eerdere beschikkingen staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in de weg dat er geen diepgaand onderzoek heeft plaatsgehad naar de werkelijke financiële draagkracht van de man nu het immers de eigen keuze van de man geweest om in die procedure geen verweer te voeren of stukken te overleggen en geen inzicht te verschaffen in zijn inkomsten en vermogen zelfs niet nadat daarvoor een bevel was gegeven bij beschikking van 9 december 2022. De man heeft op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om aan de beschikkingen te voldoen.
4.9.
Al deze omstandigheden in onderling verband bezien oordeelt de voorzieningenrechter, mede gelet op de artikelen 21 en 22 Rv, dat de man zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en daarmee dat er sprake is van betalingsonmacht. Onweersproken is dat de man reeds herhaaldelijk tevergeefs is verzocht inzicht in zijn financiële situatie te verschaffen. In deze procedure heeft de man opnieuw nagelaten een deugdelijk inzicht te verschaffen. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de man de aan hem opgelegde onderhoudsbijdragen – zelfs niet een deel daarvan – wel kan, maar niet wil betalen.
4.10.
In artikel 587 Rv is bepaald dat de rechter een beschikking slechts bij lijfsdwang uitvoerbaar verklaart indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. Het dwangmiddel lijfsdwang dient met terughoudendheid te worden toegestaan. In deze procedure heeft de man wederom nagelaten volledige inzage te geven in zijn financiële situatie en deze jarenlange weigerachtige houding maakt dat het belang van de vrouw en de minderjarige prevaleert boven het belang van de man en de lijfsdwang als uiterst middel mag worden ingezet nu andere middelen (inschakelen LBIO en beslagen) geen effect hebben gehad. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zullen de vorderingen van de vrouw ten aanzien van de lijfsdwang worden toegewezen op de wijze zoals hierna in het dictum is bepaald, waarbij de voorzieningenrechter aanleiding ziet om de duur voor de gijzeling te bepalen van zes maanden nu de man al jaren zijn verplichting niet nakomt en zelfs niet tot een regeling heeft getracht te komen met de vrouw. Nu over alimentatie geen wettelijke rente verschuldigd is tenzij deze is aangezegd en dat niet is gebleken en anderzijds niet duidelijk is hetgeen de vrouw bedoelt met verdere kosten en rente zal dit verzoek van de vrouw worden afgewezen.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals de vrouw vordert. In het geval het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard en hoger beroep tegen het vonnis wordt ingesteld, dan zou dat betekenen dat de beslissingen ten aanzien van de lijfdwang zouden worden geschorst. De voorzieningenrechter acht dit niet in het belang van [minderjarige] en de vrouw nu hun belangen zwaarder wegen dan die van de man mede omdat de man al jaren er voor gekozen heeft geen volledig inzicht te verschaffen of enige betaling of voorstel daartoe te doen.
4.11.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt. De man heeft, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, in feite het recht in eigen hand genomen door zonder gegronde redenen al jaren geen uitvoering te geven aan de in rechte vastgestelde onderhoudsbijdragen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om de man te veroordelen in de aan de zijde van de vrouw gerezen proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de vrouw worden begroot op:
  • dagvaarding € 145,45
  • griffierecht € 90,00
  • salaris advocaat € 715,00
Totaal € 950,45

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verleent de vrouw verlof om de uitspraak van 22 maart 2023 (zaaknummer C/03/306176 FA RK 22-2188) de beschikking van 9 juli 2019 (zaaknummer C/03/264534 FA RK 19-1914) ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang tot dat aan de vrouw een bedrag van € 40.652,49 is voldaan te vermeerderen met de na 25 maart 2025 nog niet betaalde termijnen met bepaling dat de termijn gedurende welke de lijfsdwang ten uitvoer kan worden gelegd op zes maanden;
5.2.
veroordeelt de man in de proceskosten tot aan dit vonnis gerezen en aan de zijde van de vrouw begroot op € 950,45;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af de meer of anders gevorderde voorzieningen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. van Uum, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.