ECLI:NL:RBLIM:2025:5221

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
10786463 \ CV EXPL 23-4811
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van resterende aankoopsom in consumentenkoop met bewijsproblemen rondom contante betaling

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter P.H.M. Kuster, gaat het om een vordering van een rechtspersoon naar buitenlands recht, aangeduid als [eiseres], tegen een gedaagde partij, aangeduid als [gedaagde]. De vordering betreft de betaling van een resterende aankoopsom van € 2.000,00 in het kader van een consumentenkoop. De procedure is gestart op 19 augustus 2022, en de kantonrechter heeft op 28 mei 2025 vonnis gewezen. De gedaagde heeft gesteld dat hij de resterende aankoopsom contant heeft betaald, maar dit is door de eiseres betwist. De kantonrechter heeft diverse getuigenverklaringen gehoord, waaronder die van de gedaagde, zijn echtgenote en een derde getuige. De verklaringen waren tegenstrijdig en de kantonrechter heeft geconcludeerd dat de gedaagde niet heeft bewezen dat de betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hierdoor is de vordering van de eiseres toegewezen, en is de gedaagde veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen, en is de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10786463 \ CV EXPL 23-4811
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: Bill Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B.H.M. Nijsten.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juli 2024;
- de akte houdende opgave getuigen en verhinderdata van [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 oktober 2024;
- de akte houdende opgave getuigen en verhinderdata van [eiseres] ;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 januari 2025,
- de conclusie na enquête en contra-enquête van [gedaagde] ;
- de antwoordconclusie na enquête en contra-enquête van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 10 juli 2024. In dat vonnis is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat hij op 19 augustus 2022 de resterende aankoopsom van € 2.000,00 contant aan [eiseres] heeft betaald.
2.2.
Op 8 oktober 2024 zijn [gedaagde] en zijn echtgenote, mevrouw [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), als getuigen gehoord.
2.3.
[gedaagde] heeft, als partijgetuige, onder meer het volgende verklaard:

(…) We hebben een prijs van € 3.000,00 afgesproken. Dhr. [getuige 2] is bij ons thuis geweest om te komen kijken en een paar weken later is hij de apparaten komen aansluiten. Dat was op 18 augustus.(…) Ik heb die dag € 1.000,00 betaald en toen heb ik gezegd dat ik de dag er na de rest van het geld zou hebben. Ik heb het geld die avond bij een vriend/kennis gehaald waar ik nog geld tegoed van heb. Ik heb een oud ijzerhandel en ik had daar oud ijzer geleverd en had daar nog geld van te goed. Dat moest ik nog van hem krijgen. Dat bedrijf zit bij Randwyck, de naam is [naam bedrijf] en doet aan oud ijzer recycling.
De heer [getuige 2] is de dag er na naar ons gekomen. Ik heb toen die € 2.000,00 aan hem gegeven, bij ons in de tuin. Mijn vrouw was er ook bij. Zij was ook in de tuin, we stonden naast elkaar. Ik heb wel gevraagd naar een kwitantie maar hij had geen kwitantieboekje bij zich.
Dhr. [getuige 2] is daarna niet meer bij ons geweest.(…)
Ik heb ook geen telefoontjes meer ontvangen van dhr. [getuige 2] . Het incassobureau heeft mij wel eens gebeld.”.
2.4.
[getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard:

(…)Hij kwam de pomp aansluiten, dat was op 18 augustus. (…)
De prijs was € 3.000,00 in totaal voor de zaken die we gekocht hebben bij [eiseres] . (…)
We hebben die dag € 1.000,00 betaald, dat was later op de dag. De dag erna is € 2.000,00 betaald. Mijn man had de eerste dag niet het volledige bedrag. De rest van het bedrag had hij nog tegoed van het werk dat hij voor een vriend had gedaan. Mijn man is dat geld gaan halen bij die vriend. Ik weet niet hoe die vriend heet. Mijn man heeft zoveel vrienden. Ik bemoei me niet met de zaken van mijn man. Dat bedrag was precies € 2.000,00, in briefjes van € 50,-.
Dhr. [getuige 2] is daarna niet meer bij ons aan de deur geweest.
Ik was er bij toen mijn man de € 2.000,00 bij ons in de tuin aan [getuige 2] overhandigde.”.
2.5.
Op 21 januari 2025 zijn [getuige 2] en de heer [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ) als getuigen in contra-enquête gehoord.
2.6.
[getuige 2] heeft, als partijgetuige, onder meer het volgende verklaard:

(…)Op het moment van betaling bleek dat er niet helemaal betaald kon worden. [gedaagde] telde briefjes van 50 euro af en stopte bij € 1000,00. [gedaagde] zei dat hij zijn auto had verkocht en dat hij daar nog geld voor zou krijgen. De rest van de contantbon die ik hem had gegeven zou de dag erna betaald worden.
Ik ben de dag erna terug gegaan maar toen zei [gedaagde] dat de verkoop van de auto niet door was gegaan en dat hij het geld niet had. [gedaagde] zei dat het wel goed zou komen en dat ik moest wachten.
Een aantal dagen later ben ik weer naar hem toe gegaan maar ook toen zei [gedaagde] dat hij het resterende bedrag niet had.
Ik heb meneer daarna nog enkele keren gebeld. Hij zei dat ik hem niet meer lastig moest vallen. Ik ben nog een paar keer aan de deur geweest. Mevrouw heeft toen een keer “oplichter, maak dat je weg komt” naar mij geroepen.
Ik heb meneer nog een aantal sms’jes gestuurd maar ook daar werd niet op gereageerd. (…)
Ik ben alles bij elkaar wel een keer of vijf of zes bij [gedaagde] thuis geweest. Ik heb meneer of mevrouw bij die momenten gesproken.
Op 8 oktober 2022 ben ik naar [gedaagde] gegaan en heb ik meneer [getuige 3] als getuige meegenomen. Toen heb ik de factuur naar [gedaagde] gebracht zodat hij het resterende bedrag kon overmaken.(…)”.
2.7.
[getuige 3] heeft onder meer het volgende verklaard:

(…)Ik ben een keer met dhr. [getuige 2] mee geweest om de factuur af te geven aan meneer. Ik heb me toen op een afstand gehouden maar bij het afgeven van de factuur werd er het een en ander geroepen.(…) Ik heb gezien dat dhr. [getuige 2] de factuur heeft afgegeven aan meneer.(…)”.
2.8.
De kantonrechter stelt voorop dat in deze zaak het oude bewijsrecht nog van toepassing is omdat deze procedure aanhangig is gemaakt vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (1 januari 2025).
2.9.
Artikel 164 lid 2 (oud) Rv schrijft voor dat indien een partij als getuige is gehoord, haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken [1] . De kantonrechter stelt vast dat, naast de getuigenverklaring van [gedaagde] , enkel de getuigenverklaring van zijn echtgenote [getuige 1] als bewijsmiddel dient. Andere zwaarwegende aanvullende bewijzen, zoals een kwitantie of ander betalingsbewijs, ontbreken. De kantonrechter is ten aanzien van de getuigenverklaring van [getuige 1] vrij in haar bewijswaardering. Daarbij is wel van betekenis dat [getuige 1] , als echtgenote van [gedaagde] , een direct belang heeft bij de uitkomst van deze procedure.
2.10.
De kantonrechter stelt vast dat zowel [getuige 1] als [gedaagde] hebben verklaard dat de contante betaling van € 2.000,00 in hun tuin heeft plaatsgevonden, hetgeen tegenstrijdig is met de stelling in de conclusie van antwoord en conclusie van dupliek van [gedaagde] , namelijk dat de contante betaling heeft plaatsgevonden
in zijn woonwagen.
2.11.
Op de vraag van de kantonrechter over de herkomst van die € 2.000,00 hebben [getuige 1] en [gedaagde] een enigszins van elkaar afwijkende verklaring afgelegd. Tot slot hebben zij beiden verklaard dat zij na 19 augustus 2022 niets meer hebben vernomen van [eiseres] .
2.12.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] niet zodanig sterk is dat zij aan de verklaring van partijgetuige [gedaagde] de volle bewijskracht laat toekomen.
2.13.
Haaks op de verklaringen van [gedaagde] en [getuige 1] staan de verklaringen van [getuige 2] dat hij geen betaling heeft ontvangen op 19 augustus 2022, dat hij nog een aantal keer bij [gedaagde] aan de deur is geweest in verband met het uitblijven van de betaling, dat hij [gedaagde] nog een aantal keer heeft gebeld en sms’jes aan hem heeft gestuurd en dat [gedaagde] hem ook nog een keer heeft gebeld. Zowel [getuige 2] als [getuige 3] hebben verklaard dat [getuige 2] in oktober 2022 nog naar de woning van [gedaagde] is gegaan om de factuur voor de resterende aankoopsom aan [gedaagde] te overhandigen. De verklaring van [getuige 2] kan bewijs in zijn voordeel opleveren, aangezien hij een partijgetuige is die in contra-enquête is gehoord en het geen verklaring betreft omtrent feiten die hij moet bewijzen, de bewijslast van de contante betaling ligt immers bij [gedaagde] . De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige, zoals bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv, geldt voor de getuigenverklaring van [getuige 2] dus niet.
2.14.
In zijn conclusie na getuigenverhoor verwijst [eiseres] naar een telefoonoverzicht en naar sms’jes die in het geding gebracht zouden zijn. De kantonrechter merkt volledigheidshalve op dat [eiseres] deze stukken nooit als productie heeft overgelegd en dat deze stukken dus ook geen onderdeel uit maken van het procesdossier.
2.15.
Gelet op de beperkte bewijskracht van de verklaring van [gedaagde] , het ontbreken van aanvullende (schriftelijke) bewijzen van de contante betaling, de tegenstrijdigheid met zijn eerdere stelling over de plaats van betaling en daartegenover de consistente verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] over hun bezoek aan de woning van [gedaagde] in oktober 2022 en de bevestiging van [gedaagde] dat hij op enig moment nog een telefoontje van de gemachtigde van [eiseres] heeft ontvangen, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] niet geslaagd is in het leveren van het bewijs van de contante betaling van € 2.000,00 op 19 augustus 2022. Als gevolg hiervan zal de vordering van [eiseres] worden toegewezen. [gedaagde] zal dus worden veroordeeld tot betaling van € 2.000,00 aan resterende aankoopsom.
2.16.
Ten aanzien van de in het petitum van de dagvaarding gevorderde wettelijke handelsrente heeft [eiseres] in zijn conclusie van repliek aangegeven dat deze omschrijving onjuist is en dat daar de wettelijke rente bedoeld is. Ook het aan rente gevorderde bedrag van € 87,05 ziet volgens [eiseres] op de wettelijke rente en niet op de wettelijke handelsrente. De kantonrechter is het met partijen eens dat de onderhavige overeenkomst niet kwalificeert als een handelsovereenkomst en dat dus geen wettelijke handelsrente over de hoofdsom verschuldigd is. De kantonrechter zal daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen over het bedrag van € 2.000,00 vanaf de vervaldatum van de factuur van 8 oktober 2022, namelijk 15 oktober 2022, tot de dag van volledige betaling.
2.17.
[eiseres] vordert ook een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft betwist dat hij de daarvoor vereiste veertiendagenbrief (zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW) heeft ontvangen en merkt op dat de adressering op de door [eiseres] als productie 2 bij dagvaarding overgelegde brief niet correct is omdat zijn huisnummer daarop ontbreekt. [eiseres] heeft gesteld dat de veertiendagenbrief ook per e-mail aan [gedaagde] is verzonden maar heeft hier geen bewijs van overgelegd. Daarop gelet en rekening houdende met de foutieve adressering is de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de veertiendagenbrief [gedaagde] heeft bereikt. De vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
2.18.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten (inclusief de nakosten). De kosten aan de zijde van [eiseres] worden tot op heden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
130,48
- griffierecht
365,00
- salaris gemachtigde
816,00
(4 punten × € 204,00)
- getuigentaxe getuige [getuige 3]
55,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.501,48

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 15 oktober 2022 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.501,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
LC