ECLI:NL:RBLIM:2025:5227

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
11449364 \ CV EXPL 24-6213
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige huur in het kader van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte

In deze zaak vordert Martel B.V. betaling van achterstallige huur van de gedaagde partij, die als huurder wordt beschouwd ondanks dat de huurovereenkomst oorspronkelijk met een andere vennootschap was gesloten. De huurovereenkomst betrof een bedrijfsruimte met parkeerterrein, en de gedaagde heeft sinds 1994 zijn bedrijf in tweedehands auto’s in het gehuurde geëxploiteerd. De huurovereenkomst eindigde op 1 december 2024, maar de gedaagde heeft sinds maart 2024 geen huur meer betaald. Martel heeft verschillende betalingsherinneringen gestuurd en vordert nu de achterstallige huur van € 45.363,41, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde betwist de huurachterstand en stelt dat hij geen verhaal biedt, maar de kantonrechter oordeelt dat de gedaagde als huurder moet worden aangemerkt en dat de vordering toewijsbaar is. De kantonrechter wijst de vordering toe, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, en veroordeelt de gedaagde tot betaling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11449364 \ CV EXPL 24-6213
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
MARTEL B.V.,
te Brunssum,
eisende partij,
hierna te noemen: Martel,
gemachtigde: mr. R.T.L.J. Jongen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.G. van Ek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de mondelinge behandeling van 2 april 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In april 1994 sloten de rechtsvoorgangster van Martel, Mauran Holding B.V., en [gedaagde] namens [naam bvba] een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte met parkeerterrein aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde). Op enig moment is [naam bvba] gefailleerd en heeft opgehouden te bestaan. [gedaagde] heeft sinds 1994 zijn bedrijf in tweedehands auto’s [handelsnaam] in het gehuurde geëxploiteerd en wel totdat hij op 19 november 2024 de sleutels van het gehuurde bij Martel heeft ingeleverd. De huurovereenkomst is daarmee per 1 december 2024 geëindigd.
2.2.
Vanaf augustus 2015 heeft [gedaagde] de huurpenningen betaald vanaf een rekening die op zijn eigen naam stond. De huur bedroeg laatstelijk € 1.400,44 per maand. De huur is bij vooruitbetaling verschuldigd.
2.3.
[gedaagde] heeft in de loop van de jaren een huurachterstand laten ontstaan. Sinds maart 2024 heeft hij helemaal geen huur meer betaald. Martel heeft [gedaagde] verschillende betalingsherinneringen en aanmaningen gestuurd. Bij brief van 18 juni 2024 heeft de gemachtigde van Martel [gedaagde] gesommeerd tot betaling. In die brief is ook aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Ook daarna hebben partijen nog over de huurachterstand gesproken en gecorrespondeerd, maar [gedaagde] heeft niet meer betaald.

3.Het geschil

3.1.
Martel vordert - samengevat - betaling van achterstallige huur vanaf 1 juli 2019 tot en met 30 november 2024, totaal € 45.363,41, met rente en kosten.
3.2.
Martel legt aan de vordering het volgende ten grondslag. De huurovereenkomst is weliswaar met [naam bvba] gesloten, maar [gedaagde] heeft als huurder te gelden, zeker sinds hij in 2015 van zijn eigen rekening de huur is gaan betalen. Sinds 1 juli 2007 heeft [gedaagde] steeds te weinig betaald, wat opliep tot € 722,43 per maand te weinig. De totale achterstand bedraagt € 68.728,93, maar gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar vordert Martel de nakoming van de huurtermijnen vanaf 1 juli 2019. Met de onder 2.3 genoemde brief van 18 juni 2024 is de verjaring immers gestuit. De achterstallige huur over de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 november 2024 bedraagt € 45.363,41. Dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Daarnaast vordert Martel € 1.228,63 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Martel, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Martel, met veroordeling van Martel in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] betwist dat het oude huurcontract tussen Martel en [naam bvba] tussen hem en Martel geldt. Daarmee staat ook niet vast welke huurprijs tussen partijen gold en dat [gedaagde] te weinig betaalde. [gedaagde] betwist dan ook de huurachterstand. Voorts voert [gedaagde] aan dat hij als natuurlijk persoon, met alleen een AOW-uitkering en een klein pensioen, geen verhaal biedt. Tot slot betwist [gedaagde] de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is het met Martel eens dat [gedaagde] tot 1 december 2024 als huurder van het gehuurde had te gelden. Weliswaar was aanvankelijk [naam bvba] de huurster, maar de huurovereenkomst is na het stilaan verdwijnen van die vennootschap als gewoonlijk door [gedaagde] voortgezet en [gedaagde] is na verloop van tijd de huur vanaf zijn eigen rekening gaan betalen. Dat partijen geen nieuwe afspraken hebben gemaakt of op papier gezet, is daarbij niet van belang. De tussen (de rechtsvoorgangster van) Martel en [naam bvba] geldende afspraken zijn door de manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst op [gedaagde] overgegaan. Dat in die afspraken in de loop van de tijd iets is veranderd, is de kantonrechter niet gebleken, zodat zij bij de beoordeling uitgaat van de schriftelijke overeenkomst die Martel als productie 2 in het geding heeft gebracht. Ook de algemene bepalingen huurovereenkomst bedrijfsruimte zijn van toepassing, nu deze blijkens artikel 2.1 van de schriftelijke huurovereenkomst daarvan deel uitmaken.
4.2.
Tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van Martel met betrekking tot de huurachterstand heeft [gedaagde] niets zinnigs ingebracht. Dat geen indexering zou zijn overeengekomen strookt niet met de feiten, nu de huurovereenkomst een indexeringsregeling bevat. Voorts heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij in coronatijd zelf besloten heeft minder te betalen. Dat hij vanaf maart 2024 helemaal niet meer heeft betaald, heeft hij niet betwist.
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering toewijsbaar is. De niet weersproken wettelijke handelsrente zal ook worden toegewezen. [gedaagde] heeft nog betoogd dat hij geen verhaal zal bieden omdat hij van een AOW-uitkering en een klein pensioen moet rondkomen, maar dat doet niet af aan zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Betalingsonmacht is geen reden om de vorderingen af te wijzen.
4.4.
Wat de buitengerechtelijk incassokosten betreft, geldt het volgende. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat Martel voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.5.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Martel worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,99
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.286,99
4.6.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Martel te betalen € 45.363,41 aan achterstallige huur, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf telkens de eerste dag van de maand tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Martel te betalen € 1.228,63 aan buitengerechtelijke kosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.286,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.