Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet.
4. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat opgenomen aan welke formele vereisten moet worden voldaan alvorens de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening kan treffen. Er dient tegen een besluit beroep te zijn ingediend en het verzoek dient te worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak. Bovendien dient onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, te eisen dat een voorlopige voorziening getroffen wordt.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan deze formele vereisten is voldaan. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en deze rechtbank is bevoegd om van de hoofdzaak in beroep kennis te nemen. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat sprake is van het vereiste spoedeisend belang bij een beoordeling door de voorzieningenrechter van het bestreden besluit, omdat ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster al in gesprek is met de aannemer om zo snel mogelijk te starten, zij verwacht aanstaand zomer te kunnen starten, en ook niet weersproken is dat sprake is van een spoedeisend belang.
6. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekers, of het bestreden besluit, voorlopig oordelend, rechtmatig is. Aan de hand daarvan weegt zij de belangen van verzoekers en verweerder bij een schorsing. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoekers bij het schorsen daarvan.
7. De omgevingsvergunning heeft betrekking op de technische bouwactiviteit (artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow)) en op de binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow). Verzoekers hebben gronden ingediend met betrekking tot de vergunde binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen. Deze gronden zien op een aantasting van de privacy, schaduwwerking van het te bouwen appartementencomplex, schade, wateroverlast en zorgen over de capaciteit van de elektriciteit in het gebied.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet verweerder, gelet op het limitatief-imperatief stelsel, de omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen verlenen wanneer het bouwplan niet in strijd is met de voorwaarden die daaraan zijn gesteld in het omgevingsplan. Dit volgt uit artikel 5.18, eerste lid Ow in samenhang met artikel 22.29 van het omgevingsplan en artikel 8.0a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met de bepalingen uit het omgevingsplan “Heerlen” (hierna: het omgevingsplan) en het bestemmingsplan ‘Hoogveld’ (hierna: het bestemmingsplan) dat per 1 januari 2024 is opgegaan in het omgevingsplan, omdat binnen de geldende bestemming ‘Grondgebonden en/of gestapelde woningen’ op onderhavig perceel gestapelde woningen zijn toegestaan en de situering en hoogte van het bouwplan voldoen aan de in de artikelen van het omgevingsplan genoemde afstanden.
10. Verweerder heeft dus geen ruimte om een eigen belangenafweging te maken of te beoordelen of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dit betekent dat nu niet betwist is dat het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan, verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit (omgevingsplan) moest verlenen en het gestelde over de privacy, schaduwwerking, schade, wateroverlast en elektriciteit niet bij zijn beoordeling kon betrekken. Voorlopig oordelend zullen deze beroepsgronden dan ook niet leiden tot een geslaagd beroep.
11. Met betrekking tot de gestelde wateroverlast geldt aanvullend hierop dat vergunninghoudster de afvloeiing van hemelwater heeft betrokken bij het opstellen van de aanvraag en hiervoor voorzieningen/maatregelen heeft getroffen. Deze maatregelen maken deel uit van de omgevingsvergunning, aangezien zij (deels) zijn ingetekend op de inrichtingstekening die behoort bij de omgevingsvergunning. Voor het standpunt van verzoekers dat verweerder (uitgebreider) had moeten onderzoeken of deze maatregelen daadwerkelijk wateroverlast op andere percelen (zoals het perceel van verzoekers) wordt voorkomen, bestaat geen wettelijke grondslag. Ook is er geen grondslag voor verweerder om hierover voorschriften bij de omgevingsvergunning op te nemen. De voorzieningenrechter is weliswaar van oordeel dat verweerder op grond van artikel 2.16, eerste lid, onder a, ten eerste van de Ow de taak heeft om te zorgen voor voldoende afvloeiing van hemelwater, maar die zorgplicht is niet gekoppeld aan deze omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen, aangezien zij geen weigeringsgrond voor deze omgevingsvergunning is.
12. Ten aanzien van de grond dat het bestemmingsplan gedateerd is en niet meer mocht worden toegepast, overweegt de voorzieningenrechter dat dit bestemmingsplan, vastgesteld op 6 februari 2001, via het omgevingsplan nog steeds geldig is, omdat er sindsdien geen nieuw of herzien bestemmingsplan is vastgesteld dat het bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk zou vervangen.
13. Wat betreft het betoog dat de inspraakprocedure onvolledig geweest is en bezwaren van omwonenden niet serieus zijn genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat, wat hier ook van zij, ook dit geen weigeringsgrond vormt voor de omgevingsvergunning.
14. De voorzieningenrechter verwacht bij de huidige stand van zaken dat het beroep van verzoekers weinig kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter weegt daarom de belangen van verweerder en vergunninghoudster om uitvoering te (mogen) geven aan het besluit zwaarder dan het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.