ECLI:NL:RBLIM:2025:5838

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
C/03/327585 / HA ZA 24-85
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van erfdienstbaarheid van overpad door verjaring tussen buren

In deze zaak vorderden eisers, buren van gedaagden, erkenning van een erfdienstbaarheid van overpad over de oprit van gedaagden, die zij claimden te hebben verkregen door verjaring. Eisers stelden dat zij al jarenlang gebruik maakten van de oprit van gedaagden om toegang te krijgen tot hun woning en bijgebouwen. De rechtbank oordeelde echter dat eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd dat zij zich als rechthebbenden op het pad hadden gedragen. De rechtbank benadrukte dat de bewijsgrens voor erfdienstbaarheid hoog ligt en dat het gebruik van de oprit niet voldoende was om aan te tonen dat er een erfdienstbaarheid was ontstaan. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De zaak benadrukt de complexiteit van erfdienstbaarheden en het belang van goed bewijs bij claims van verjaring.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/327585 / HA ZA 24-85
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,2. [eiser sub 2] ,3. [eiser sub 3] ,

allen wonende te [plaatsnaam] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R.M.I. Cornelissen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord, tevens eis in voorwaardelijke reconventie
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie
- het descentevonnis van 7 augustus 2024
- de descente tevens mondelinge behandeling op 30 oktober 2024, waarvan door de griffier een proces-verbaal is opgemaakt
- de spreekaantekeningen van [eisers]
- de spreekaantekeningen van [gedaagden]
- de zaak is na de mondelinge behandeling op verzoek van partijen aangehouden, waarna partijen op de rol van 26 maart 2025 beiden vonnis hebben gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] is sinds 17 maart 2020 eigenaar van de onroerende zaak met opstallen (een woning met aangebouwde schuur en bijgebouw) gelegen aan de [adres 1] (kadastraal [perceelnummer 1] , hierna [perceelnummer 1] ) en [gedaagden] is sinds 2009 eigenaar van de onroerende zaak met opstallen gelegen aan de [adres 2] en [adres 3] (kadastrale [perceelnummer 2] respectievelijk [perceelnummer 3] , hierna percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] ). Tevens is [gedaagden] eigenaar van de achterliggende percelen (kadastrale nummers [perceelnummer 4] en [perceelnummer 5] ). Hieronder is een gedeelte van de kadastrale tekening weergegeven zoals door [eisers] is overgelegd als productie 4.
[Kadastrale kaart]
2.2.
De rechtsvoorgangers van [eisers] (de vorige eigenaren) waren:
  • [vorige eigenaar 1] en [vorige eigenaar 2] en [vorige eigenaar 3] vanaf 30 augustus 2019 tot en met 17 maart 2020,
  • [vorige eigenaar 4] en [vorige eigenaar 5] , eigenaren van de woning vanaf 29 december 1961 en eigenaren van de schuur en het bijgebouw vanaf 1982 tot aan 30 augustus 2019 (gekocht van [familie 1] ).
2.3.
De rechtsvoorgangster van [gedaagden] waren [vorige eigenaar 6] en daarvoor [familie 1] .
2.4.
Tussen de woningen van partijen door loopt een pad, dat helemaal is gelegen op percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] van [gedaagden] Het pad is hieronder gearceerd weergegeven:

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vordert samengevat:
een verklaring voor recht dat te behoeve van het [perceelnummer 1] en ten laste van de percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan, zoals weergegeven op de als productie 6 bij dagvaarding aangehechte tekening, om vanaf de openbare weg ( [straatnaam] ) de zijkant van [perceelnummer 1] te kunnen bereiken en vice versa, zulks te voet, per fiets en per auto, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen erfdienstbaarheid,
de proceskosten vermeerderd met rente en nakosten.
3.2.
Aan de vordering legt [eisers] ten grondslag dat er op grond van artikel 5:72 BW door (bevrijdende) verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan op het gearceerde deel, zoals weergegeven op de afbeelding onder rechtsoverweging 2.4.
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] betwist dat sprake is van een (door verjaring) ontstaan recht van erfdienstbaarheid en stelt dat enkel sprake is van een gebruiksrecht om na toestemming incidenteel gebruik te mogen maken van de oprit.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert – voor de in conventie gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen – samengevat:
1. te bepalen dat zolang de erfdienstbaarheid voortduurt [gedaagden] en diens rechtsopvolgers een maandelijkse retributie dient te betalen van ten minste
€ 240,00 per maand, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag ingaande vanaf het moment dat de erfdienstbaarheid is ontstaan tot aan de dag dat de erfdienstbaarheid is geëindigd,
2. hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de proceskosten vermeerderd met rente en de nakosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen in reconventie wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
Positie [belanghebbende]
4.1.
[gedaagden] vraagt zich af in hoeverre [belanghebbende] (hierna [belanghebbende] ), die niet als eiser in deze procedure is betrokken, eigenaar is van [perceelnummer 1] . In de akte van levering van de woning met ondergrond ( [perceelnummer 1] ) is [belanghebbende] immers wel als koper opgenomen. De rechtbank overweegt dat [belanghebbende] per 14 juni 2023 (derhalve na dato levering) niet als eigenaar van [perceelnummer 1] staat geregistreerd in de openbare registers van het Kadaster, hetgeen blijkt uit het door [eisers] overgelegd kadastraal uittreksel van 14 juni 2023. De rechtbank gaat er op basis daarvan uit dat [belanghebbende] daarom terecht niet als eiser in deze procedure is betrokken.
Is door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad ontstaan?
4.2.
Tussen partijen staat vast dat er geen notarieel vastgelegde erfdienstbaarheid van overpad is gevestigd om te komen en te gaan vanaf het [perceelnummer 1] van [eisers] als heersend erf over het pad dat loopt over de percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] van [gedaagden] als dienend erf. Ter onderbouwing van de stelling dat die erfdienstbaarheid toch bestaat heeft [eisers] een beroep gedaan op bevrijdende verjaring.
4.3.
Ingevolge artikel 5:72 BW kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door vestiging en door verjaring, zowel door verkrijgende verjaring als bevrijdende verjaring. De rechtbank zal slechts ingaan op bevrijdende verjaring, nu de stellingen van [eisers] daarop gericht zijn.
4.4.
In artikel 3:105 lid 1 BW is bepaald dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van artikel 3:306 BW geldt hiervoor een termijn van 20 jaar, die aanvangt op het in artikel 3:314 BW omschreven tijdstip. Voor de vordering strekkende tot beëindiging van bezit vangt die termijn aan met de aanvang van de dag, volgend op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
4.5.
Voor de vraag of er sprake is van het bezit van de erfdienstbaarheid in de hier bedoelde zin, is bepalend of [eisers] (en zijn rechtsvoorgangers) dit recht ten minste 20 jaar feitelijk heeft uitgeoefend, met de voor derden (objectief) kenbare bedoeling dit te doen als rechthebbende op een erfdienstbaarheid. Van bezit van een erfdienstbaarheid zal sprake kunnen zijn, wanneer er feitelijke omstandigheden - zoals bijvoorbeeld gedragingen of een bestendige toestand van het erf en dergelijke - aanwezig zijn waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen. De enkele omstandigheid dat iemand feitelijke macht uitoefent over een zaak is geen bruikbaar criterium voor de vaststelling van bezit.
4.6.
Een relevante feitelijke omstandigheid in deze zaak is de aanwezigheid van de buitendeur aan de zijkant van de woning van [eisers] (de zijdeur), de schuurdeur en de loopdeur in het bijgebouw op het erf van [eisers] De zijdeur komt direct uit op het erf van [gedaagden] (opent overigens naar binnen en dus niet over het erf van [gedaagden] ), meer specifiek op het daar gelegen pad. De schuurdeur en loopdeur in het bijgebouw zijn enkel via het pad te bereiken. Onbetwist is dat deze deuren altijd (doch in ieder geval de afgelopen 20 jaren) aanwezig zijn geweest.
4.7.
Voorgaande feitelijke omstandigheid leidt tot de conclusie dat er sprake is van al jaren bestaande, duidelijk zichtbare toegangen via de percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] van [gedaagden] naar de zijkant van de woning, schuur en bijgebouw van [eisers] , die nooit op een andere wijze bereikbaar zijn geweest.
4.8.
De vraag is vervolgens of uit gedragingen en/of deze bestendige toestand van het erf naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen.
4.9.
Het standpunt van [eisers] hierover luidt als volgt:
4.9.1.
[eisers] heeft gesteld dat hij en zijn rechtsvoorgangers de zijdeur sinds 1961 gebruik(t)en als voordeur en de poort en de deur in het bijgebouw gebruikten om zelf te voet, te fiets, met de auto of tractor te komen en te gaan naar hun perceel. De deur aan de voorkant van de woning, uitkomende op de openbare weg werd sinds 1961 feitelijk niet meer gebruikt. Weliswaar waren de rechtsvoorgangers van [eisers] pas sinds 1982 eigenaren van de schuur en het bijgebouw, zij maakten wel al sinds 1961 daarvan gebruik. In de schuur is ook een smeerpunt aanwezig, die werd gebruikt voor reparatie en onderhoud van auto’s die via het pad in de schuur werden gezet. Het bijgebouw werd gebruikt als hobbyruimte. Ook bezoek maakte gebruik van het pad. Zelfs eigenaren/gebruikers van achterliggende percelen (bijvoorbeeld [café] ’t Dorp , gelegen aan de [adres 5] ) maakten gebruik van het pad. Deze stellingen zijn onderbouwd met foto’s en verklaringen van [vorige eigenaar 3] , [vorige eigenaar 7] , [vorige eigenaar 1] en [vorige eigenaar 2] .
4.9.2.
[vorige eigenaar 3] en [vorige eigenaar 7] verklaren voor zover relevant:
“(…)- Deze doorgang is vanaf de oprichting (150 jaar) van de woningen altijd gebruikt door eenieder die deze doorgang nodig had om zijn of haar woning of erf te kunnen betreden;
-
de doorgang was sowieso de enige toegang tot de woning van de toenmalige [familie 1] [1] .
  • Verder werd/wordt de doorgang gebruikt door [café] , onder andere ter bevoorrading, als artiesteningang, de vuilcontainers, maar ook als toegangsroute voor de Brandweer in geval van calamiteiten.Deze erfdienstbaarheid is ook vastgelegd in een akte.
  • (…)
  • De [familie 2] heeft de doorgang altijd feitelijke gebruikt vanaf jaar van aankoop in 1961.
  • De achterliggende schuur behorende bij nummer [adres 1] is slechts bereikbaar via deze doorgang.
Wij beiden, en dan met name [vorige eigenaar 3] , hebben de doorgang nooit anders gekend als zijnde een gemeenschappelijke doorgang.
[vorige eigenaar 3] (zoon van [vorige eigenaar 5] ) speelde al in zijn jongste jaren via deze doorgang op het achtergelegen erf.
Vanaf dat ik, [vorige eigenaar 7] , in de familie kwam (maart 1973) is het nooit anders geweest dan dat de doorgang dag en nacht gebruikt werd door [familie 2] . Zowel met auto, aanhangwagens, als tractor, als fiets.
De aangrenzende schuur is slechts bereikbaar via de doorgang, dit is altijd zo geweest. Was dit niet het geval geweest dan had de heer [vorige eigenaar 2] de schuur nooit aangekocht (in 1982).
Ook de buitendeur van de woning op nummer [adres 1] komt uit op de doorgang en werd/wordt altijd gebruikt als zijnde voordeur.
Er is door de huidige bewoners van pand nummer [adres 3] nooit enige vorm van bezwaar geweest tegen het gebruik van de doorgang, noch schriftelijk noch mondeling. Deze bewoners wonen er naar schatting ongeveer 10 jaren.”
4.9.3.
[vorige eigenaar 1] en [vorige eigenaar 2] verklaren voor zover relevant als volgt:
“(…) Toen [vorige eigenaar 4] en [vorige eigenaar 5] dit huis kochten was er al sprake van erfdienstbaarheid van de oprit. Deze was er om de zijingang van de woning en het achtergelegen erf te bereiken.
Toen later de schuur is aangekocht was deze oprit de enige toegang om deze schuur binnen te komen. Wij zijn in de loop der jaren zelf wekelijks met de auto en tractor over de oprit van perceel [adres 3] gereden om zo de schuur te bereiken.
Wij maken zelf al meer dan 50 jaar (zolang wij ons kunnen herinneren) gebruik van de oprit van perceel [adres 3] , zonder enige tegenspraak van de eigenaren van perceel [adres 3] . Ook de huidige eigenaar welke er ongeveer 10 jaar woont heeft hier nooit een probleem van gemaakt.
Tevens moet de oprit altijd bereikbaar zijn voor de eigenaar van [café] ivm vluchtroute, hij heeft hier documenten van.”
4.10.
Het standpunt van [gedaagden] luidt als volgt:
4.10.1.
[gedaagden] heeft het gebruik niet betwist, maar het betreft volgens hem incidentele gedragingen die berusten op omstreeks in 2009 gemaakte afspraken met (wijlen) [vorige eigenaar 2] en [vorige eigenaar 5] en omstreeks 2020 gemaakte afspraken met [eisers] althans een gedoogd gebruik. Over het gebruik voert [gedaagden] aan dat de doorgang door de rechtsvoorgangers van [eisers] ( [vorige eigenaar 4] en [vorige eigenaar 5] ) slechts tot 1 meter van de gevel lopend of fietsend werd gebruikt. Met de auto werd slechts incidenteel van het pad gebruik gemaakt, hetgeen blijkt ook uit het feit dat [vorige eigenaar 4] en [vorige eigenaar 5] geen rijbewijs of auto hadden. Zij hadden enkel een trekker met wagen, die slechts een paar keer per jaar werd verplaatst. [gedaagden] stelt dat de rechtsvoorgangers van [eisers] ( [familie 2] ) zich in ieder geval niet beschouwden als bezitters van een recht van erfdienstbaarheid, hetgeen blijkt uit de verkoopbrochure van [perceelnummer 1] waarin staat:
“dat er geen achterom is, ook al doen de foto’s anders lijken”en
“er is geen achterom, deze is door afbraak van de schuur wel te realiseren middels de ingang via de inpandige berging aan de linkerzijde van de woning”. [eisers] is pas sinds 17 maart 2020 eigenaar, zodat sindsdien nog geen 20 jaren zijn verstreken en geen sprake kan zijn van het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring. Verder wijst [gedaagden] erop dat ook [eisers] zich aanvankelijk niet als bezitters van een erfdienstbaarheid hebben gedragen, waarvoor hij verwijst naar whatsappberichten van tussen partijen (productie 7 bij conclusie van antwoord), waarin [gedaagden] klaagt over het intensiever gebruik van het pad door huurders van [eisers] waarop [eisers] refereert aan een afspraak over het gebruik van het pad en waarin hij aangeeft dat hij zal melden als ze met de bouwwerkzaamheden starten of bouwvakkers komen.
4.10.2.
Verder stelt [gedaagden]
  • dat hij het pad altijd heeft onderhouden en de afgelopen 15 jaar de grind op het pad heeft moeten vervangen en meerdere verzakkingen heeft moeten laten herstellen, waarvan hij een factuur heeft overgelegd.
  • dat zijn rechtsvoorgangers op enig moment het pand [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] hebben samengevoegd tot een woning en dat door deze samenvoeging feitelijk de erfdienstbaarheden die er vanaf 1811 op lagen teniet zijn gedaan en dat huisnummers [adres 2] en [adres 3] overbleven. In dat kader wijst [gedaagden] op een erfdienstbaarheidsonderzoek “1991 – erfdienstbaarheid onderzoek 1840”.
  • Dat zij in maart aan [eisers] een gebruikersovereenkomst hebben voorgelegd, omdat zij schriftelijke afspraken wilden maken over het gebruik van hun oprit gedurende de door [eisers] voorgenomen verbouwing.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen [eisers] aanvoert over (de rechtsgronden voor) het gebruik van het pad door de eigenaren en gebruikers van het achterliggende perceel ( [café] ) voor de beoordeling van de vordering niet relevant is, omdat het in deze zaak gaat om de vraag of er een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan met [perceelnummer 1] als heersend erf en percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] als dienende erven.
4.12.
Bij erfdienstbaarheid ligt de bewijsgrens van bezit hoog, omdat erfdienstbaarheid nauw aansluit bij normaal gedogen of een persoonlijk recht. Met betrekking tot het vereiste van bezitsdaden bepaalt artikel 3:113 BW dat, ingeval van inbezitneming van een goed dat bij een ander in bezit is (zoals in dit geval) enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen niet voldoende zijn. [eisers] heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat hij – evenals zijn rechtsvoorgangers – het pad (volgens hem het lijdend erf) heeft gebruikt door er te voet, met de fiets en de auto over te gaan. Dat is echter niet een handeling die kenmerkend is voor het uitoefenen van het bezit van (een erfdienstbaarheid rustend op) een pad. Een dergelijk gebruik kan net zo goed een persoonlijk recht of zelfs een louter gedogen van de eigenaar-bezitter als grondslag hebben en maakt de gebruiker niet tot bezitter. De hiervoor aangehaalde verklaringen, gezien in samenhang met de feitelijke omstandigheden zoals eveneens hiervoor beschreven, wijzen niet op een wijze van gebruik waardoor het voor de eigenaren van percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] ondubbelzinnig duidelijk moet zijn geweest dat het gebruik van het pad gebeurde met de bedoeling dit te doen als rechthebbende op dat gebruik. Weliswaar wordt niet betwist dat de voordeur in het pand van (de rechtsvoorgangers van) [eisers] sinds 1961 niet meer wordt gebruikt en de woning enkel via de zijdeur (en dus het pad) toegankelijk is, maar daaruit kan nog niet zonder meer worden afgeleid dat (de rechtsvoorgangers van) [eisers] zich hebben gedragen als waren zij beperkt gerechtigd tot het pad, laat staan om daarover ook met een auto te kunnen rijden. Daarbij heeft ook nog eens te gelden dat als niet weersproken vaststaat dat de rechtsvoorgangers [vorige eigenaar 5] en [vorige eigenaar 4] (die tot 30 augustus 2019 eigenaar waren) helemaal geen rijbewijs hadden. [gedaagden] heeft ter zitting bovendien verklaard dat [vorige eigenaar 5] en [vorige eigenaar 4] ooit een keer hebben aangegeven dat zij de voordeur wel weer functioneel zouden kunnen maken als [gedaagden] dat graag zou willen, maar dat [gedaagden] daar toen niks mee heeft gedaan gezien de leeftijd van [vorige eigenaar 5] en [vorige eigenaar 4] en het voordeel om de (keuken in de) woning via de zijdeur te kunnen betreden. Ook uit de inhoud van de verkoopbrochure van [perceelnummer 1] volgt dat de andere rechtsvoorgangers van [eisers] ( [vorige eigenaar 1] en [vorige eigenaar 2] ) zich niet hebben gedragen als waren zij beperkt gerechtigd tot het pad. Integendeel, zij geven daarin juist aan dat [perceelnummer 1] geen eigen achterom heeft. Als zij zich als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid hadden beschouwd, was daarbij wel de opmerking gemaakt dat gebruik kan worden gemaakt van een erfdienstbaarheid. Verder is in dit kader relevant dat uit de verbouwingstekeningen en plannen van [eisers] zelf blijkt dat een eigen toegang over het eigen perceel wordt gecreëerd, hetgeen niet rijmt met de stelling dat hij zich als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid beschouwt. Het enkele feit dat [gedaagden] nooit heeft opgetreden tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een recht op erfdienstbaarheid.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat het gebruik van het pad door de eigenaren van [perceelnummer 1] enkel plaatsvond op basis van (gedoog) afspraken danwel een persoonlijk recht, zoals [gedaagden] (onvoldoende gemotiveerd betwist) heeft gesteld. De conclusie is dan ook dat ter plaatse, door noch door bevrijdende noch door verkrijgende verjaring, ten gunste van [perceelnummer 1] een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan.
4.14.
[eisers] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.16.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
In voorwaardelijke reconventie
4.17.
[gedaagden] heeft een eis in reconventie ingesteld, onder de voorwaarde dat de vordering van [eisers] in conventie wordt toegewezen. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. In reconventie zal daarom geen beoordeling en beslissing volgen.
4.18.
Aangezien in reconventie geen beslissing wordt uitgesproken, zal ook geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. De vordering is immers niet behandeld, zodat in de regel geen van beide partijen als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd en een proceskostenveroordeling in reconventie achterwege moet blijven. [2]

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] . niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
SS

Voetnoten

1.[familie 1] waren de rechtsvoorgangers van [vorige eigenaar 6] . Er lag nog een woning achter het pand van [gedaagden] , maar die is inmiddels afgebroken.
2.zie Hoge Raad, 11 februari 2011,