ECLI:NL:RBLIM:2025:6059

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
11669570 AZ VERZ 25-44
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en loonbetaling in arbeidsconflict met bewijslast bij werkgever

In deze zaak heeft een werknemer, [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek], een verzoek ingediend tot doorbetaling van zijn loon, nadat hij zich ziek had gemeld en zijn werkgever, [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek], hem had ontslagen. De werknemer betwist dat hij zelf ontslag heeft genomen en stelt dat de werkgever niet in de bewijslevering is geslaagd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de bewijslast draagt om aan te tonen dat de werknemer ontslag heeft genomen. De rechter oordeelt dat de werkgever niet heeft aangetoond dat er sprake was van een rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer had zich op 8 maart 2025 ziek gemeld en zijn ziekmelding is op 10 maart 2025 schriftelijk bevestigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd en dat de werknemer recht heeft op doorbetaling van zijn loon. Daarnaast is de werkgever veroordeeld tot re-integratie van de werknemer en tot betaling van de wettelijke verhoging en rente over het loon. Het verzoek van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden is afgewezen, omdat er geen redelijke grond voor ontbinding is aangetoond. De kantonrechter heeft de proceskosten voor rekening van de werkgever gesteld, omdat deze overwegend ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11669570 \ AZ VERZ 25-44
Beschikking van 19 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ,
gemachtigde: mr. E.G.W. Hendriks,
tegen
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] H.O.D.N. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats 2] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] ,
gemachtigde: mr. S. de Block.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 25 april 2025 ontvangen verzoekschrift, tevens houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv,
- het op 30 mei 2025 ontvangen verweerschrift, met een voorwaardelijk tegenverzoek,
- het op 30 mei 2025 ontvangen verweerschrift op het voorwaardelijk tegenverzoek,
- de brief van 3 juni 2025 van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] met producties 4 tot en met 10,
- de mondelinge behandeling van 5 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] is sinds 1 maart 2021 in dienst bij [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in de functie van algemeen medewerker met een loon van € 2.536,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft op 8 maart 2025 [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een WhatsApp-bericht gestuurd met de volgende inhoud:
“Ik kom niet naar het werk, dat je het weet.”
2.3.
Op 10 maart 2025 heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“(…)
Bij deze wil ik mijn ziekmelding van 8 maart 2025 schriftelijk bevestigen. Daarnaast wil ik u vriendelijk verzoeken om de contactgegevens van de bedrijfsarts, zodat ik zelf contact kan opnemen.
(…)”
2.4.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft op 10 maart 2025 een e-mail naar zijn financieel adviseur gestuurd met [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] in de cc en met de volgende inhoud:
“(…)
Hierbij wil ik melden dat wij met dhr [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] de oproepcontract beëindigd hebben per 08-03-2025.
(…)”
2.5.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft op 20 maart 2025 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verzoekt - kort weergegeven - :
Bij voorlopige voorziening [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot:
betaling van het salaris van € 2.536,00 bruto per maand vanaf 8 mei 2023 totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig is beëindigd;
verstrekking van de salarisspecificaties vanaf 8 mei 2023, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] hier na vijf dagen na het wijzen van de beschikking niet aan voldoet, met een maximum van € 10.000,00;
betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het aan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] toekomende salaris;
e re-integratie, althans na betermelding tot toelating tot de werkvloer, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00;
aanmelding van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] binnen twee dagen na betekening van de beschikking bij het pensioenfonds Horeca en Catering onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in gebreke blijft;
betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten WIK;
betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen;
In hoofdzaak - na intrekking van een aantal verzoeken op de mondelinge behandeling - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de ontslagaanzegging op 10 maart 2025 tegen 8 maart 2025 nietig is onder veroordeling van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , om binnen twee dagen na beschikking, tot re-integratie van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] , althans bij betermelding of -verklaring tot toelating tot de werkvloer ten einde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] hiermee in gebreke blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;
tot doorbetaling van het salaris van € 2.536,00 bruto per maand vanaf 8 maart 2025 tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van algehele voldoening alsook te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
(na hernummering in verband met intrekking twee verzoeken)
3. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] te veroordelen [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] , binnen twee dagen na de beschikking, aan te melden bij het pensioenfonds Horeca en catering onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] hiermee in gebreke blijft;
4. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel WIK;
5. betaling van de wettelijke rente over de hierboven genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;
6. veroordeling van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
3.2.
Volgens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de arbeidsovereenkomst met zijn bericht van 10 maart 2025 opgezegd en is deze opzegging niet rechtsgeldig. Volgens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] was er geen reden om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. Bovendien had [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zich op 8 maart 20205 ziek gemeld en geniet hij daardoor ontslagbescherming.
3.3.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voert ‑ samengevat ‑ aan dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] op 7 maart 2025 mondeling ontslag heeft genomen omdat hij de door hem gevraagde bonus van € 500,00 niet kreeg. Dit heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] volgens [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] bevestigd met zijn bericht van 8 maart 2025.
3.4.
Voor het geval wordt geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet per 8 maart 2025 is geëindigd, verzoekt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om de arbeidsovereenkomst per zo vroeg mogelijk datum te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding dan wel op grond van de omstandigheid dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] al maandenlang een vervanger voor [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft aangesteld en hij de loonkosten van een extra werknemer niet kan dragen.
3.5.
Op de stelling van partijen wordt hierna - voor zover relevant - nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het incident ex artikel 223 Rv
4.1.
Het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen voor de duur van procedure. Deze procedure is echter al geëindigd doordat een beslissing wordt genomen op het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] [1] .
De beoordeling van het verzoek
Heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf ontslag genomen?
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] wel of geen ontslag heeft genomen in het gesprek van 7 maart 2025 of met zijn bericht van 8 maart 2025 [2] . Hierover twisten partijen. Zij zijn het erover eens dat zij op 7 maart 2025 samen een gesprek hebben gehad, maar zij hebben allebei een volstrekt andere lezing van wat tijdens dit gesprek is gezegd, op welke toon en hoe lang het gesprek heeft geduurd. Volgens [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] in dit gesprek de arbeidsovereenkomst opgezegd. Het is [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] op wie de bewijslast rust van deze stelling. Dat bewijs is op dit moment niet geleverd. Het bericht van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] van 8 maart 2025 is in ieder geval te onduidelijk om dit bewijs aan te nemen. Verder speelt mee dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet heeft verzocht om zijn werkkleding en sleutels in te leveren, hetgeen normaal gesproken wel voor de hand ligt wanneer een dienstverband wordt beëindigd. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft onbetwist gesteld dat hij deze spullen nog steeds onder zich heeft. In het door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aan zijn financieel adviseur verstuurde bericht van 10 maart 2025 [3] meldt hij dat zij het contract met [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] hebben beëindigd, niet dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft opgezegd of dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zijn contract heeft beëindigd. Dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf ontslag heeft genomen, staat dan ook allerminst vast.
4.3.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft een bewijsaanbod gedaan, maar dat zal worden gepasseerd. Zelfs al zou [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] in het gesprek van 7 maart 2025 ontslag hebben genomen, dan geldt dat de opzegging van een arbeidsovereenkomst door een werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist, die erop gericht is de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer gericht is op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wil opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
4.4.
Als [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] tijdens het gesprek op 7 maart 2025 dus al uitlatingen heeft gedaan, die [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft begrepen als het nemen van ontslag, dan had [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in de gegeven omstandigheden niet zonder meer mogen aannemen dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] daadwerkelijk zijn dienstverband wilde beëindigen. Vast staat immers dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ontevreden was omdat hij van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet de bonus kreeg die hij had gevraagd voor zijn werk gedurende de carnavalsdagen en dat hij eerder zijn ontevredenheid had geuit over de late loonbetalingen door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] . Als een werknemer in een dergelijk gesprek zich laat ontvallen dat hij ontslag neemt, moet een werkgever des te meer onderzoeken of dit werkelijk is wat de werknemer wil en of de werknemer begrijpt welke gevolgen dat voor hem heeft. In ieder geval staat vast dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aan die onderzoeksplicht niet heeft voldaan. Hij mocht daarom niet vertrouwen op een eventueel door [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf genomen ontslag.
4.5.
Gelet op het bovenstaande staat niet vast dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf ontslag heeft genomen. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf stelt dat zijn bericht van 8 maart 2025 gezien moet worden in het kader van zijn ziekmelding; daardoor kon hij niet komen werken. Deze ziekmelding is op 10 maart 2025 nogmaals schriftelijk door [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] bevestigd. Indien [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] twijfels had over deze ziekmelding had hij een controle door een bedrijfsarts kunnen laten uitvoeren, maar dat heeft hij niet gedaan. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft ook niet betwist dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] daadwerkelijk ziek is. Daarmee staat de ziekmelding van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] vast. Om die reden geldt voor [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ook niet de verplichting uit artikel 7:658b BW en 7:629a BW om in deze procedure een deskundigenoordeel van het UWV te overleggen.
4.6.
Uit het bericht van 10 maart 2025 aan zijn financieel adviseur blijkt dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf heeft beëindigd met ingang van 8 maart 2025. Dit kan alleen gezien worden als een onmiddellijk opzegging van de arbeidsovereenkomst. Daarvoor dient [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] echter te beschikking over een dringende reden [4] . Deze dringende reden is niet gesteld. Het gevolg is dat er geen sprake is van een geldige opzegging.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig geëindigd per 8 maart 2025 zodat de verzochte bepaling dat de ontslagaanzegging van 10 maart 2025 tegen 8 maart 2025 nietig is, zal worden toegewezen. Het gevolg hiervan is dat de arbeidsovereenkomst onverkort is blijven voortduren. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] is daarom gehouden om [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] op grond van artikel 7:658a BW te re-integreren. Het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] om [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] daartoe te veroordelen, wordt dan ook toegewezen, net als de verzochte dwangsom, al zal de kantonrechter daaraan wel een maximum verbinden. De verzochte wettelijke rente over de dwangsom zal worden toegewezen vanaf datum verzuim.
4.8.
Ook is [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] gehouden het loon van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] van € 2.536,00 bruto per maand te betalen. Partijen zijn het er over eens dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] het loon van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] vanaf 8 maart 2025 niet meer heeft betaald, zodat de hierop gerichte onweersproken verzoeken in de hoofdzaak zullen worden toegewezen.
4.9.
Het verzoek tot aanmelding bij het pensioenfonds, op straffe van een dwangsom, is, als niet weersproken, eveneens toewijsbaar, al zal de dwangsom ook hier aan een maximum worden verbonden.
4.10.
De verzochte vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen nu [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] geen bedrag heeft gevorderd en de vordering daarmee onvoldoende bepaalbaar is.
4.11.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] vordert de wettelijke rente over de toewijsbare bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid. Wettelijke rente is echter verschuldigd vanaf de datum van verzuim. De kantonrechter zal dan ook de wettelijke rente over de toewijsbare bedragen toewijzen vanaf de verzuimdata.
4.12.
De door [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verzochte wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW zal eveneens worden toegewezen. Deze wettelijke verhoging is verschuldigd bij niet tijdige betaling van het loon indien de niet tijdige betaling aan de werkgever kan worden toegerekend. Zoals in r.o. 4.7. overwogen, is daar in onderhavige zaak sprake van nu [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verplicht is het loon door te betalen tijdens ziekte. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen.
De beoordeling van het tegenverzoek
4.13.
Op het verzoek van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, moet worden beslist. De voorwaarde waaronder [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dat verzoek heeft gedaan, is namelijk vervuld, omdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog steeds bestaat.
4.14.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet is bepaald wat een redelijke grond is. [5] Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. [6] [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] beroept zich op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) en de h-grond (andere reden).
4.15.
De kantonrechter oordeelt dat er geen redelijke grond is voor ontbinding. Dat wordt als volgt toegelicht.
Verstoorde arbeidsverhouding (g-grond)
4.16.
Van een voldragen g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) is geen sprake.
Uitgangspunt hierbij is dat er sprake moet zijn van een ernstige en duurzame verstoring. Hiervan is de kantonrechter niet gebleken. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] stelt dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ontevreden was en ontslag heeft genomen, waarop hij nu terug komt, waardoor [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet meer op hem kan vertrouwen. Zoals in r.o. 4.5. is overwogen, staat niet vast dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ontslag heeft genomen. Verder zijn partijen het erover eens dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] meerdere malen bij [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft geklaagd over de loonbetaling. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft recht op een tijdige en volledige loonbetaling en hij heeft voldoende onderbouwd dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] zijn loon regelmatig niet op tijd betaalde. Hij heeft daarover dus terecht geklaagd en het kan niet zo zijn dat op basis daarvan wordt aangenomen dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding waardoor de arbeidsovereenkomst moet worden beëindigd. Daarvoor dient [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] meer te stellen en (bij betwisting) te onderbouwen. Bovendien heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] aangegeven terug te willen keren naar [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] .
Andere reden (h-grond)
4.17.
Voor een voldragen h-grond is nodig dat sprake is van een omstandigheid waardoor van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten duren. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voert hiertoe enkel aan dat hij een vervanger heeft moeten aantrekken en geen extra loonkosten kan dragen. Deze stellingen zijn onvoldoende onderbouwd en kunnen de verzochte ontbinding niet dragen.
4.18.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding opleveren, nog daargelaten dat niets gesteld wordt over de herplaatsingsmogelijkheden van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] . De conclusie is dat het ontbindingsverzoek zal worden afgewezen.
Opzegverbod
4.19.
Bovendien is sprake van een opzegverbod tijdens ziekte [7] . De kantonrechter kan alleen een verzoek tot ontbinding inwilligen wanneer het verzoek geen verband houdt met de ziekte [8] . Hiervan is geen sprake omdat het bericht van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dat hij de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd [9] gelijk volgt op de (schriftelijke) ziekmelding(en) van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] [10] . Daarmee heeft het er alle schijn van dat (mede) de ziekte ten grondslag ligt aan het ontbindingsverzoek.
De proceskosten
4.20.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , omdat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] worden begroot op € 1.039,00
(€ 90,00 griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten).

5.De beslissing

De kantonrechter
In het incident
5.1.
wijst de verzoeken af;
op het verzoek
5.2.
bepaalt dat de ontslagaanzegging op 10 maart 2025 tegen 8 maart 2025 nietig is;
5.3.
veroordeelt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om binnen twee dagen na datum van deze beschikking over te gaan tot de re-integratie van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] , althans bij betermelding of beterverklaring tot toelating van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] tot de werkvloer ten einde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim,
5.4.
veroordeelt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] tot betaling aan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] van € 2.536,00 bruto per maand aan loon, vanaf 8 maart 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het loon vanaf datum verzuim tot aan de dag van de gehele betaling,
5.5.
veroordeelt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om binnen twee dagen na datum van deze beschikking, [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] aan te melden bij het pensioenfonds Horeca en catering op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,00,
5.6.
veroordeelt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af,
op het tegenverzoek
5.9.
wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af,
op beide verzoeken
5.10.
veroordeelt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in de proceskosten van € 1.039,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.11.
verklaart de veroordelingen in deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2025.
VC

Voetnoten

1.Artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.Zie hiervoor onder 2.2.
3.Zie hiervoor onder 2.4.
4.Zie artikel 7:677 lid 1 jo 7:678 lid 1 BW.
5.Artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
6.Artikel 7:669 lid 1 BW.
7.Artikel 7:670 lid 1 BW.
8.Artikel 7:671b lid 6 BW.
9.Zie hiervoor onder 2.4.
10.Zie hiervoor onder 2.2. en 2.3.