4.3.2Voorbedachte raad?
Inleiding
Aan de verdachte is onder feit 1 primair tenlastegelegd dat hij samen met [medeverdachte 1] en anderen [slachtoffer] heeft vermoord; met andere woorden dat [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad is gedood en dat de bijdrage daaraan van anderen als die van medepleger moet worden geduid.
Dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door op hem te schieten staat vast. De vraag is echter of [medeverdachte 1] op voorhand al van plan was om [slachtoffer] te doden. Met andere woorden of er dus inderdaad sprake was van voorbedachte raad.
Om 'voorbedachte raad' bewezen te kunnen achten, moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad én om zich daarvan rekenschap te geven. Het is vaste rechtspraak dat bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad het bij uitstek gaat om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De rechter moet hierbij het gewicht bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Bij de weging en waardering van de omstandigheden van dit geval, heeft de rechtbank acht geslagen op het volgende.
Het conflict
Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting is gebleken, volgt dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer] een zakelijk conflict hadden. [medeverdachte 1] had aan [slachtoffer] een partij drugs verkocht, maar deze was niet volledig door [slachtoffer] betaald; er stond nog circa 50.000 euro open. In de weken voorafgaande aan het fatale incident is [medeverdachte 1] daarom naar [slachtoffer] op zoek gegaan. Hij heeft geprobeerd [slachtoffer] telefonisch te bereiken, heeft mensen gevraagd of zij wisten waar [slachtoffer] was en is kennelijk zelf ook alleen en met anderen naar Aken geweest in de hoop [slachtoffer] te treffen. Dit alles echter zonder resultaat: hij trof [slachtoffer] niet.
Dat deed hij wel op die tweede mei in 2021. Letterlijk. Met vuurwapengeweld beëindigde [medeverdachte 1] het leven van [slachtoffer] , maar was hij dit al langer van plan?
De rechtbank kan niet in het hoofd van [medeverdachte 1] kijken en zal bij de beantwoording van deze vraag moeten varen op hetgeen de verdachten en de getuigen hebben verklaard en de uiterlijke verschijningsvorm van hetgeen is voorgevallen. Daartoe het volgende.
De gebeurtenissen op 2 mei 2021
Op een voor de rechtbank onbekende wijze is [medeverdachte 1] er kennelijk achter gekomen dat [slachtoffer] die tweede mei met [naam 2] naar Breda (en/of Rotterdam) zou rijden. [medeverdachte 1] is hem daarbij met [naam 3] kennelijk gevolgd. Dit leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en [naam 3] naar Rotterdam en Breda zijn gereden op diezelfde dag en de nagenoeg gelijktijdige aanwezigheid van zowel [slachtoffer] als [medeverdachte 1] en [naam 3] op de Roeselarestraat in Breda ( [slachtoffer] om 13.55 uur en [medeverdachte 1] en [naam 3] om 13.58 uur).
[medeverdachte 1] heeft de rechtbank willen doen geloven dat het hier een toevallige omstandigheid betrof: daar gaat de rechtbank niet in mee. Niet alleen vindt de rechtbank het nagenoeg gelijktijdig aanwezig zijn van beiden in dezelfde straat in het licht van het bestaande conflict tussen beiden en het door [medeverdachte 1] naar [slachtoffer] op zoek zijn te toevallig, maar ook uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto van (de broer van) de verdachte blijkt dat [medeverdachte 1] wist waar [slachtoffer] die dag was en dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] gevolgd was.
Uit de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 4] volgt dat [slachtoffer] in Breda een afspraak had met een persoon om de mogelijkheden te bespreken van een of meer toekomstige drugstransacties. Op die dag vond er echter geen transactie plaats en had [slachtoffer] ook geen (grote) geldbedragen bij zich. Dat [medeverdachte 1] dit kennelijk anders had ingeschat, volgt uit uitspraken die hij later die dag deed. Daarover later meer.
Vanuit Breda reed [slachtoffer] met [naam 2] naar het zuiden en dat deed [medeverdachte 1] ook met [naam 3] . [medeverdachte 1] en [naam 3] gingen naar Heerlen, waar [medeverdachte 1] omstreeks 15.47 uur aankwam en tot ongeveer 16.50 uur bleef. [medeverdachte 1] heeft dan kennelijk een plan bedacht om deze keer [slachtoffer] wél te ontmoeten en in de tijd dat hij in Heerlen was heeft [medeverdachte 1] ter uitvoering van zijn plan diverse personen geronseld, onder wie de verdachte. Zo heeft [medeverdachte 1] op het CBS-plein in Heerlen zijn broer [medeverdachte 4] en de verdachte aangesproken. In de woorden van de verdachte zei [medeverdachte 1] : “Hij is gekomen, dat mannetje, die ene van Rotterdam. Die mannetje volg ik, hij komt hierheen. Hij heeft dit en hij heeft dat bij zich. Kunnen wij hem pakken? (…) zullen wij hem pakken, kapot maken en dinges van hem afpakken. Ik heb heel geld tegoed bij hem” en “uh, uh boys, die mannetje waar ik doekoe van krijg, is onderweg hiernaartoe. Ik zal hem klappen geven, gaan we die dinges gewoon afpakken, hij was in Rotterdam. Hij heeft sowieso iets bij zich”.
Ook [medeverdachte 3] is bewogen om mee te doen. Deze kwam toevallig langsrijden in een door hem gehuurde witte Golf GTI en kennelijk is deze ook door [medeverdachte 1] aangesproken en aangespoord mee te doen.
Door of via [medeverdachte 1] zijn ook [naam 5] , diens broer [naam 6] en [naam 7] benaderd. Zij zijn met de auto-ambulance van [naam 5] de weg opgestuurd, kennelijk om [slachtoffer] tot stoppen te krijgen, en moesten ook fungeren als “back up als het uit de hand zou lopen” respectievelijk als “een soort beveiliging”.
Hoe het verdere plan precies in elkaar stak, is de rechtbank niet geheel duidelijk geworden.
Wel is duidelijk geworden dat na de ontmoeting op het CBS-plein [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 3] in de witte Golf zijn gestapt en over de A2 richting Roosteren zijn gereden, waar zij rond 16.59 uur draaiden en de A2 in zuidelijke richting namen. Ook staat voldoende vast dat [naam 3] inmiddels geregeld had dat [naam 8] hem kwam ophalen, waarna zij gezamenlijk vanuit Heerlen over de A2 naar het noorden zijn gereden; om 16.51 uur waren zij ter hoogte van Maasbracht, alwaar zij omkeerden en weer over de A2 richting Sittard reden. Twee minuten voor de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] reden zij op zichtafstand achter deze auto.
[naam 5] en [naam 6] en [naam 7] zijn met de auto-ambulance eerst richting de [fastfoodrestaurant] in Geleen gereden (alwaar zij om 16.58 uur aankwamen), om vervolgens weer in zuidelijke richting de A76 op te rijden. Uit de telecomgegevens is gebleken dat [naam 3] vanaf 16.51 uur meermalen telefonisch contact heeft gehad met [naam 5] , de bestuurder van de auto-ambulance.
Gelet op hetgeen in de OVC-gesprekken wordt gezegd door de verdachte houdt de rechtbank het voor waarschijnlijk dat [medeverdachte 1] tussentijds samen met de verdachte een revolver is gaan halen, waarna zij eveneens naar de [fastfoodrestaurant] in Geleen zijn gereden (aankomst 17.05 uur) en vervolgens de A76 in zuidelijke richting hebben genomen.
[slachtoffer] en [naam 2] reden na hun bezoek aan Breda richting Heerlen. Om 16.50 uur reden zij ter hoogte van Maasbracht, om 17.05 uur ter hoogte van knooppunt Kerensheide en om 17.07 uur op de A76, waar op dat moment de auto-ambulance van [naam 5] vanaf de vluchtstrook kort voor [slachtoffer] invoegde op een wijze die deze noopte te remmen. Tussen 17.08 en 17.11 uur vond vervolgens ter hoogte van Spaubeek een aanrijding plaats tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] : toen [slachtoffer] de auto-ambulance wilde inhalen, stuurde deze abrupt naar links en remde hard, waardoor [slachtoffer] tegen de auto-ambulance aanreed. De witte Golf is dan ook ter plaatse: uit de gegevens van deze auto blijkt dat deze met een snelheid van 27 km/uur de A76 oprijdt en vervolgens om 17.08 uur met een snelheid van 8 km/uur invoegt, waarna om 17.09 uur meteen achter de witte Golf de aanrijding plaatsvindt.
Tussen 17.09 en 17.17 uur bevonden zowel [medeverdachte 1] met de verdachte, als [naam 3] met [naam 8] en de witte Golf (met daarin [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] ) zich in de omgeving van Spaubeek, waarbij in ieder geval enkelen van hen zicht hadden op de afhandeling van de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] . Door zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] als verdachte werd in deze tijdspanne getracht in contact te komen met inzittenden van de auto-ambulance. Door de inzittenden van de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] werd overeengekomen om de schadeafhandeling elders voort te zetten. De auto-ambulance reed vervolgens richting Hoensbroek, gevolgd door [slachtoffer] . Beiden stopten op de [adres 2] .
Ondertussen ontmoetten de witte Golf en de grijze Golf waarin de verdachte en [medeverdachte 1] reden elkaar om 17.21 uur op de Kamperweg in Nuth, alwaar [medeverdachte 1] overstapte naar de witte Golf en achter de bestuurder, [medeverdachte 3] , plaatsnam. De verdachte op zijn beurt nam diens plaats in als bestuurder van de grijze Golf waarin [medeverdachte 1] tot dan toe gereden had. De verdachte begaf zich vervolgens met die auto ook naar de [adres 2] , zij het dat hij verkeerd reed en niet arriveerde op de plaats delict, maar op de Naanhofweg, niet ver daarvandaan. De auto werd ook gezien op camerabeelden van een woning op de Naanhofweg om 17.25 uur, rijdend in de richting van de N300. De Naanhofsweg betreft een doodlopende weg, afgesloten met een slagboom. In de OVC-gesprekken doet de verdachte hier ook uitgebreid verslag van.
De witte Golf kwam om 17.26 uur aan op de [adres 2] en parkeerde schuin voor de auto van [slachtoffer] . Vervolgens stapten vier inzittenden van de witte Golf uit; zij hadden allen een vorm van gezichtsbedekking en [medeverdachte 1] had een vuurwapen in zijn hand. [medeverdachte 1] hield het vuurwapen tegen het bestuurdersraam van de auto van [slachtoffer] , een van de andere inzittenden van de witte Golf opende het achterportier en probeerde [slachtoffer] uit de auto te krijgen. [slachtoffer] stapte uit en werd door [medeverdachte 1] met het vuurwapen bedreigd. Op enig moment liep [slachtoffer] naar de kofferbak van zijn auto, opende deze en boog voorover. Op dat moment schoot [medeverdachte 1] diverse malen in de richting van [slachtoffer] , die ineenzakte en (kort daarop) het leven liet. Vervolgens vluchtten zowel de inzittenden van de witte Golf met [medeverdachte 3] weer als bestuurder, als die van de auto-ambulance, 18 seconden nadat de witte Golf ter plaatse was gearriveerd.
De grijze Golf waarin de verdachte reed, is vervolgens weer te zien op camerabeelden van de Naanhofweg om 17.37 uur, in omgekeerde richting.
Aanwijzingen en overwegingen
De rechtbank heeft onder ogen gezien dat er aanwijzingen zijn die de visie van het Openbaar Ministerie ondersteunen dat [medeverdachte 1] bij dit alles het plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Zo zijn er eerdere uitlatingen van [medeverdachte 1] die daarop duiden. Volgens [naam 9] heeft [medeverdachte 1] namelijk tegen haar gezegd ‘Ich bringe den um’ en [naam 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] wilde doden. Ook opmerkelijk is het uitgeloofde tipgeld van 25.000 euro voor degene die [medeverdachte 1] in contact kon brengen met [slachtoffer] , in aanmerking genomen dat de schuld 50.000 euro bedroeg. Tot slot kan niet onbenoemd blijven dat [medeverdachte 1] voorafgaand aan de ontmoeting met [slachtoffer] samen met de verdachte een revolver is gaan halen, die hij kennelijk speciaal voor een ontmoeting met [slachtoffer] had aangeschaft, getuige de recente zoekslagen op zijn telefoon. Dat [medeverdachte 1] , zoals hij schriftelijk heeft verklaard, het wapen ‘al langere tijd bij zich droeg’ omdat hij zelf bedreigd werd, gelooft de rechtbank dan ook niet.
Ten slotte zou [medeverdachte 1] ook -althans volgens het Openbaar Ministerie- na het voorval gezegd hebben dat hij [slachtoffer] gepakt heeft en dat het hem niet om het geld was te doen, maar om het principe. Deze laatste aanwijzing voor voorbedachte raad betrekt de rechtbank niet bij haar beoordeling, nu uit het dossier niet met zekerheid kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] dit kort na 2 mei 2021 gezegd heeft. De passage uit geluidsfragmenten waarover een getuige ( [naam 4] ) verklaard heeft dat hij daarop de stem van [medeverdachte 1] herkent, betreft bij nauwkeurige lezing van het dossier niet deze specifieke, zeer belastende uitlating, maar een andere uitlating die niet meer bevat dan dat degene die te horen is uit Heerlen komt.
Tegenover deze aanwijzingen staan echter ook omstandigheden die in de optiek van de rechtbank als contra-indicaties kunnen worden gezien voor het bestaan van voorbedachte raad. Allereerst geldt dat [slachtoffer] een schuld had bij [medeverdachte 1] en dat deze zijn geld wilde zien. Dat dít de bedoeling was van de ontmoeting op 2 mei 2021 lijkt ook te volgen uit de mededelingen van [medeverdachte 1] aan zijn broer [medeverdachte 4] en aan de verdachte op die dag, inhoudende dat [slachtoffer] geld en/of drugs bij zich zou hebben en dat die van hem zouden moeten worden afgepakt; dat hem kennelijk daarnaast een lesje moest worden geleerd door hem ‘te pakken’, ‘klappen te geven’ of ‘kapot te maken’ wijst niet zonder meer in de richting van een voorgenomen moord.
Voorts ligt het naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet voor de hand om minstens zeven personen - en dus minstens zeven potentiële getuigen - op te trommelen, indien het voornemen bestond om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het risico dat een van die personen zijn mond voorbij zou praten en/of een strafrechtelijk relevante verklaring zou afleggen, neemt dan immers recht evenredig toe. Ook het tijdstip en de plaats liggen niet voor de hand als het hier zou gaan om moord; [medeverdachte 1] volgde [slachtoffer] kennelijk, had mensen en middelen om [slachtoffer] in de gaten te houden, had een wapen tot zijn beschikking en had [slachtoffer]
dusop een “beter” tijdstip en “betere” plaats dan op klaarlichte dag en op een drukke openbare weg van het leven kunnen beroven. Als laatste contra-indicatie noemt de rechtbank het gegeven dat [medeverdachte 1] niet onmiddellijk het vuur op [slachtoffer] heeft geopend toen deze nog in zijn auto zat of direct nadat hij uit die auto was gestapt, hetgeen in de rede had gelegen indien [medeverdachte 1] van meet af aan [slachtoffer] had willen doden.
Geen (medeplegen van) moord
Wanneer dit alles wordt overwogen en gewogen, dan concludeert de rechtbank dat, hoewel niet duidelijk is geworden wat precies de aanleiding is geweest van het besluit van [medeverdachte 1] om ‘uiteindelijk’ op [slachtoffer] te schieten, onvoldoende is komen vast te staan dat hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. Daarover heeft de rechtbank te veel twijfel. Dat brengt met zich dat de rechtbank het bestaan van voorbedachte raad evenmin bij de verdachte bewezen acht.
Medeplegen doodslag, bijdrage aan geweldpleging en medeplichtigheid?
De verdachte was niet op de [adres 2] bij het schieten aanwezig en heeft aldaar niet deelgenomen aan enige geweldpleging. Wel wist hij dat [medeverdachte 1] geld en/of drugs van [slachtoffer] wilde en dat hij daarbij (desnoods) [slachtoffer] wilde bedreigen en/of fysiek wilde aanpakken. Na de ontmoeting op het CBS-plein heeft hij met [medeverdachte 1] een vuurwapen gehaald (waarover later meer), en is hij met [medeverdachte 1] naar de ontmoetingsplaats met de witte Golf gereden. De verdachte wist dus dat er een confrontatie tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] zou plaatsvinden en dat [medeverdachte 1] een geladen wapen bij zich had. Verdachte moet er dan ook rekening mee hebben gehouden dat [medeverdachte 1] dat wapen zou gebruiken, bijvoorbeeld om mee te dreigen of om mee te slaan. Dat hij met het gebruik van het wapen rekening moest houden, gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet zo ver dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin ook gericht is geweest op het
afvurenvan het wapen en daarmee op de eventuele dood van [slachtoffer] . Sterker nog, in de OVC-gesprekken ziet de rechtbank aanleiding te veronderstellen dat de verdachte [medeverdachte 1] juist adviseerde het vuurwapen niet als zodanig te gebruiken. Over een gesprek met [medeverdachte 1] vertelt de verdachte aan een ander: “Weet wat je aan het doen bent. Hij vult hoe heet het. Pik laat die ding leeg. Je wilt die doekoe terug toch? Als je iemand gaat dinge, ga je doekoe niet terugkrijgen broer” en “Gedraag je nou, je gaat niks geks doen, we gaan die mannetje gewoon breken, dus als je wil wat gebruiken, gebruik die achterkant”. Voor zover af te leiden valt uit het bewijs, heeft de verdachte dus zijn bijdrage willen leveren aan het plan [slachtoffer] te laten betalen in geld en/of drugs, ervan uitgaande dat dit met geweld en onder dreiging met het vuurwapen zou kunnen gaan gebeuren. Dat hij meer dan dat voor lief heeft genomen, kan de rechtbank niet vaststellen. Of zoals verdachte zelf zegt in een OVC-gesprek: “Wat gebeurt? Ik ben met [nickname 1] . Ik kijk [nickname 1] zo aan. Je moet denken wij hebben ruzie met [medeverdachte 1] snap je. Hij kijkt mij aan en zegt: “hoe en wat? Zijn we met hem?” Pik ik was de enige die een beetje kon vechten snap je, zo had ik het in mijn hoofd.... en zo hadden hun in het hoofd. En zeggen ja je weet toch, ja kom maar geen probleem we klappen geen stress.”
Het Openbaar Ministerie heeft aan de verdachte onder feit 1 ook nog medeplichtigheid tenlastegelegd, dat wil zeggen dat de verdachte, zo hij geen medepleger is geweest, dan toch in elk geval opzettelijk behulpzaam is geweest bij het doden van [slachtoffer] , hetzij voorafgaand aan dit misdrijf, hetzij tijdens dit misdrijf. Het moet dan gaan om een bijdrage die het doden van [slachtoffer] heeft bevorderd of gemakkelijk gemaakt en in deze zaak zou het dan gaan om het verschaffen van het vuurwapen en het vervoeren van de gewapende [medeverdachte 1] naar de witte Volkswagen Golf.
Om tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid te kunnen komen, moet wel vast komen te staan dat de verdachte het zogeheten “dubbel opzet” heeft gehad. Met andere woorden: de verdachte moet het (voorwaardelijk) opzet hebben gehad om met zijn handelingen de verwezenlijking van [medeverdachte 1] ’s opzet op de dood van [slachtoffer] te bewerkstelligen, te bevorderen of gemakkelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al opgemerkt, dat de verdachte kennelijk juist niet wilde dat [medeverdachte 1] de revolver als vuurwapen zou gebruiken; hij had het als slagwapen moeten gebruiken. Zo bezien, is er al ruimte voor twijfel omtrent het bestaan van het voor een bewezenverklaring vereiste dubbele opzet.
Daarbij komt ook nog dit.
In de visie van de officieren van justitie heeft de verdachte een dag voor 2 mei 2021, dus op 1 mei 2021, voor het vuurwapen gezorgd en zo (op zijn minst) aan [medeverdachte 1] een middel verschaft voor het misdrijf. De rechtbank is daar echter niet zeker van. De bewijsmiddelen bevestigen die visie naar haar oordeel onvoldoende. Zij overweegt daartoe als volgt.
De conclusie van de rechtbank is, zoals hiervoor al beschreven, dat gelet op hetgeen in de OVC-gesprekken wordt gezegd door de verdachte, [medeverdachte 1] waarschijnlijk na de samenkomst op het CBS-plein met de verdachte een revolver is gaan halen, waarna zij eveneens naar de [fastfoodrestaurant] in Geleen zijn gereden en later naar Nuth. Dit is gebaseerd op de volgende, hiervoor ook al deels aangehaalde passage uit die OVC-gesprekken in het dossier. De verdachte zegt dan:
“Die dag voordat dit gebeurde... ik was met hem. Ik heb hem die dinges gehaald he.” Hierna zegt een onbekend gebleven deelnemer aan het gesprek: “Revolver.” De verdachte reageerde hier niet op, maar gaat verder met te zeggen: “Ik zei tegen hem luister lul! Weet wat je aan het doen bent?” en even later: “Hij vult hoe heet het. Pik laat die ding leeg. Je wilt die doekoe toch terug? Als je iemand gaat dinge, ga je doekoe niet terugkrijgen broer.”
Deze passage heeft voor de rechtbank onmiskenbaar betrekking op een vuurwapen. Met het in de eerste zin van de aangehaalde passage gebruikte woord “dit” duidt de verdachte onmiskenbaar op de gebeurtenis waarbij [slachtoffer] door schoten het leven liet. De verdachte gebruikt het woord revolver niet, maar corrigeert de ander ook niet en gaat door met vertellen dat [medeverdachte 1] “die dinges/het ding” vult. Ook even verderop in het gesprek gaat het over het vullen en valt opnieuw het woord revolver te horen. Het gaat dus over het laden met munitie van een vuurwapen.
Er is twijfel mogelijk over hoe vaak het woord revolver gevallen is, maar dat is voor de rechtbank niet relevant. Uit nader onderzoek naar dit fragment door het NFI concludeert de rechtbank dat het woord revolver in elk geval één keer gevallen is in het gesprek en dit past naadloos bij de rest van het gesprek en de context van alle gesprekken waarin voortdurend over de dood van [slachtoffer] gesproken is. De verdachte wist dus dat [medeverdachte 1] een geladen vuurwapen had. De verdachte heeft dit ter terechtzitting ontkend, maar daar gaat de rechtbank aan voorbij.
Wanneer de verdachte die wetenschap heeft gekregen en of hij het wapen
voorde verdachte gehaald heeft en zo dus als leverancier van het vuurwapen zou hebben te gelden, is echter niet eenduidig vast te stellen.
Het NFI heeft ook onderzocht of de verdachte gezegd kan hebben: “Ik heb
methem die dinges gehaald”, wat een belangrijk verschil maakt, maar op dat punt heeft het NFI echter geen conclusie met grote, voor de rechtbank doorslaggevende, bewijskracht kunnen geven.
Geconcludeerd zou kunnen worden dat de weergave “hem die dinges gehaald” de juiste is geweest, maar de andere versie (“met hem die dinges gehaald”) past naar het oordeel van de rechtbank niettemin beter bij de inhoud en context van de gesprekken. Nadat de verdachte verteld heeft dat [medeverdachte 1] in zijn bijzijn het wapen gevuld heeft en hij, de verdachte, hem trachtte te overreden het wapen leeg te laten, beschrijft de verdachte namelijk de overstap van [medeverdachte 1] van hun auto, waarmee zij vanaf het CBS-plein waren vertrokken, naar de witte Golf, waarvan vastgesteld is dat dit om 17.21 uur was in Nuth. Ook past het bij het de omstandigheid dat pas kort daarvoor [medeverdachte 1] de verdachte ronselde voor zijn plan. In de overige bewijsmiddelen, noch in ander passages in de OVC-gesprekken, is terug te zien dat de verdachte en [medeverdachte 1] een dag vóór die specifieke ontmoeting op het CBS-plein contact met elkaar hadden. Met “die dag voordat dit gebeurde” houdt de rechtbank het er dus voor dat de verdachte geduid heeft op 2 mei 2021 en niet op 1 mei 2021. Meer in het bijzonder is het voor de rechtbank waarschijnlijk dat hij doelt op de tijd tussen het vertrek vanaf het CBS-plein en de overstap in Nuth. Het verschil zit er dan in of er een pauze is gevallen tussen “dag” en “voordat” en dat laatst komt de rechtbank waarschijnlijk(er) voor.
Kortom: ook op dit punt is er te veel ruimte voor twijfel. Hoewel verdachte dus wist van het wapen en dat dit geladen was, volgt uit de onderzoeksbevindingen niet op een voor de rechtbank overtuigende wijze dat de verdachte dit wapen verstrekt heeft aan [medeverdachte 1] dan wel op een of andere manier de beschikkingsmacht over dat wapen heeft gehad, hetgeen met inachtneming van haar overwegingen omtrent het dubbele opzet, de rechtbank niet alleen leidt tot een integrale vrijspraak van feit 1, maar ook tot een vrijspraak van feit 3.
Gezamenlijke poging tot afpersing
Uit het bewijs en de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van een poging [slachtoffer] af te persen.
De onverhoedse manier van benaderen van [slachtoffer] door de inzittenden van de witte Golf en het dreigen met het vuurwapen waren bedoeld om [slachtoffer] te dwingen alsnog zijn schuld te voldoen door middel van het afgeven van geld en/of drugs, waarvan verondersteld werd dat hij die bij zich had. De rechtbank stelt uit alle gedragingen en de hiervoor aangehaalde OVC-gesprekken vast dat [medeverdachte 1] niet louter uit was op het (aan)spreken van [slachtoffer] , zoals hij zelf wil doen geloven. Zijn opzet is erop gericht geweest [slachtoffer] klem te zetten en te laten betalen. De andere inzittenden van de Golf én de verdachte hebben daaraan meegewerkt. Van dat voornemen waren alle metgezellen in de witte Golf op de hoogte en zij zijn met [medeverdachte 1] meegegaan naar de [adres 2] om dat te bewerkstelligen.
Ook de verdachte wist wat [medeverdachte 1] van plan was en was ook op weg naar de [adres 2] omdat hij de enige was “die een beetje kon vechten snap je, zo had ik het in mijn hoofd...en zo hadden hun in het hoofd. En zeggen ja je weet toch, ja kom maar geen probleem we klappen geen stress”. Voorts heeft de verdachte met [medeverdachte 1] een revolver gehaald en is met hem naar de ontmoetingsplek met de witte Golf gereden. Daarmee is ook zijn rol die van een medepleger.
De uitvoering van de voorgenomen beroving werd niet voltooid, omdat [medeverdachte 1] op [slachtoffer] heeft geschoten. De uitvoering van dit misdrijf door de verdachte strandde (ook) op een andere manier, omdat hij op weg naar de [adres 2] , de doodlopende Naanhofsweg was ingereden en zo wel dichtbij de plaats delict was, maar daar feitelijk niet aankwam.
Betekent dit nu dat er in geval van verdachte geen sprake van een strafbare poging is geweest? Geenszins. Er zou dan sprake moeten zijn van een zogeheten vrijwillige terugtred; pas als gezegd kan worden dat een verdachte eigener beweging is teruggekomen van zijn voornemen tot het plegen van een misdrijf, kan een poging onbestraft blijven.
Maar daarvan is hier geen sprake.
Zoals opgemerkt werd de uitvoering van de voorgenomen beroving abrupt beëindigd nadat [medeverdachte 1] [slachtoffer] beschoten had. Op dat moment was de verdachte niet op de plaats delict, maar begaf hij zich wel in die richting en dat vanaf de Naanhofweg, de weg waar hij was terechtgekomen doordat hij verkeerd gereden was. Verdachte heeft dus niet uit vrije wil afgezien van deelname aan de voorgenomen afpersing, hij wilde wel deelnemen, begaf zich ook in de richting waar de uitvoering van de voorgenomen beroving al was begonnen, maar kon onverrichter zake terugkeren, omdat [medeverdachte 1] [slachtoffer] van het leven beroofde.
Slotsom
Al het voorgaande leidt tot een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] én de verdachte, zijn gezamenlijk en nauw samenwerkend, begonnen met de uitvoering van het afpersen van [slachtoffer] , welke uitvoering niet werd voltooid, maar wel de dood van [slachtoffer] tot gevolg had. Dit betreft een zogenoemd geobjectiveerd gevolg. Voldoende is dat er een causaal verband is tussen deze poging tot afpersing en het overlijden van [slachtoffer] . En dat is er. [slachtoffer] is tijdens deze poging door [medeverdachte 1] beschoten en komen te overlijden. Dat overlijden zullen de daders voor hun rekening moeten nemen.
4.3.2.Gebruik voor het bewijs van de OVC-gesprekken
Betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de weergave in het dossier van de heimelijk opgenomen gesprekken
Hiervoor heeft de rechtbank bewijsconclusies getrokken. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de schriftelijke uitwerking van gesprekken die heimelijk zijn opgenomen in een auto, waarin de verdachte deelnam aan gesprekken met anderen.
Door de verdediging zijn vragen opgeworpen in relatie tot de betrouwbaarheid van de weergave van wat er gezegd is en de betrouwbaarheid van wat de verdachte inhoudelijk heeft verklaard. De uitwerkingen zouden zelfs in het geheel niet mogen worden gebruikt, onder andere omdat de verbalisanten die op ambtseed/belofte de uitwerking voor hun rekening hebben genomen, die uitwerking met vooringenomenheid en in strijd met de waarheid zouden hebben opgemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het dossier bevat de weergave van conversaties vanaf 31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023. Op 31 januari 2023 werd gesproken over de arrestatie van [medeverdachte 1] in België. Er waren kennelijk al dossierstukken beschikbaar, met onder andere de verklaringen van de getuige [naam 2] en van medeverdachten. Op 31 januari 2023 is het de gespreksdeelnemers echter nog niet bekend of [medeverdachte 1] , aangeduid met [nickname 2] , zal gaan verklaren. De verdachte was de dans nog ontsprongen, waar anderen al in beeld gekomen waren in het opsporingsonderzoek. Ook blijkt uit dit gesprek dat de verdachte zelf niet beschikte over de stukken, maar wel op de hoogte was van hetgeen [medeverdachte 3] heeft verklaard en dat deze daarbij geen namen had genoemd. In de gesprekken op 31 januari 2023 heeft de verdachte zich vervolgens concreet uitgelaten over de gebeurtenis op 2 mei 2021.
Uit de weergave van de gesprekken komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat de verdachte op cruciale punten consequent en uit eigen wetenschap verklaart, zonder dat die uitlatingen uitsluitend kunnen zijn ingegeven door wat hij gaande weg bleek te weten te zijn gekomen uit het dossier. Daarbij verklaart hij, terwijl hij zich duidelijk zorgen maakt of de politie op basis van het onderzoek ook hem op het spoor zal komen, ook over zijn eigen rol. Uit de gesprekken volgt voor de rechtbank niet dat de verdachte op die momenten stoer doet en dat wat hij zegt eerder als een mengeling van herinnering, verhalen van horen zeggen, informatie uit het dossier en een levendige fantasie, moet worden beschouwd zoals de raadsman heeft betoogd.
Belangrijker nog is dat veel van wat hij verklaart past bij andere bevindingen uit het opsporingsonderzoek, zoals de vele telefoon- en ANPR-gegevens. Zo ook bij het gegeven dat de grijze Golf van [medeverdachte 1] , nadat deze was overgestapt in de witte Golf, op de Naanhofweg wordt vastgelegd door een camera van een aldaar gelegen woning, wat nauw aansluit bij de uitlatingen van de verdachte, inhoudend dat hij, na de overstap van [medeverdachte 1] in de witte Golf, onbedoeld niet op de plek belandde waar het schieten plaatsvond.
Er is voor de rechtbank dan ook geen reden te twijfelen aan de weergave in het dossier van de gesprekken en van het waarheidsgehalte van wat er door de verdachte gezegd is.
Daarbij heeft de rechtbank kritisch en terughoudend gekeken naar de uitlatingen. Daar waar de uitlatingen ruimte voor twijfel laten, heeft de rechtbank die niet ten nadele van de verdachte gebruikt.
Ten slotte is het de rechtbank niet gebleken dat politieambtenaren onrechtmatig en vooringenomen te werk zijn gegaan bij de uitwerking van de gesprekken, zoals door de raadsman is betoogd. Omtrent die uitwerking heeft de verdachte ter terechtzitting ook niets willen zeggen, waar de voor de rechtbank relevante passages aan hem expliciet zijn voorgehouden. De verdachte volstond met ontkennen dat hij het wapen gezien heeft. Dat is te weinig om het verweer van de raadsman te doen slagen.