ECLI:NL:RBLIM:2025:6586

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
C/03/324309 HA ZA 23-495
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot afgifte van een veulen en schadevergoeding na overlijden

In deze bodemzaak, uitgesproken op 9 juli 2025 door de Rechtbank Limburg, is de vraag aan de orde of gedaagde verplicht is om een veulen af te geven aan eiseres, dan wel vervangende schadevergoeding te betalen. Eiseres, een eigenares van het veulen, heeft gedaagde, een professionele springruiter, tijdelijk de zorg voor het veulen toevertrouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de inhoud van de overeenkomst tussen partijen, of het veulen nog in leven is en, indien niet, wat de oorzaak van het overlijden is. De rechtbank heeft de schade ex aequo et bono begroot op basis van de door partijen gepresenteerde waarde van het veulen. Eiseres vordert onder andere dat de rechtbank voor recht verklaart dat het aannemelijk is dat het veulen niet op de gestelde datum is overleden en dat gedaagde verplicht is om het veulen af te geven. Gedaagde heeft echter gesteld dat het veulen op de genoemde datum is overleden en kan daarom niet aan de vordering tot afgifte voldoen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het veulen inderdaad is overleden en heeft de vorderingen van eiseres tot afgifte en informatie over de verblijfplaats van het veulen afgewezen. Wel is gedaagde veroordeeld tot schadevergoeding van € 10.000,00 aan eiseres, te vermeerderen met wettelijke rente, wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen. In reconventie heeft de rechtbank eiseres veroordeeld tot betaling van € 815,00 aan gedaagde voor gemaakte kosten van verzorging van het veulen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/324309 / HA ZA 23-495
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] (Zwitserland),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.P. van Someren Gréve,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de akte overlegging producties behorend bij de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging en vermeerdering van eis;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens antwoordakte wijziging en vermeerdering van eis in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie tevens akte wijziging eis in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie tevens houdende antwoordakte wijziging van eis in reconventie;
- akte overlegging aanvullende producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van de zijde van [eiser] ;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 mei 2025 alsmede de spreekaantekeningen van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[paard 1] is een Oldenburgse hengst en is geboren [geboortedatum] 2019. Hij is na de geboorte voorzien van een chip met nummer [chipnummer] .
2.2.
Moeder van [paard 1] is de merry [paard 2] . De vader van [paard 1] is de hengst [paard 3] . [paard 2] en [paard 1] zijn eigendom van [eiser] . De merry [paard 4] is een volle zuster van [paard 1] en is eveneens eigendom van [eiser] .
2.3.
[gedaagde] is een professionele springruiter en houdt zich tevens bezig met het trainen, berijden, kopen en verkopen van paarden (productie 6 [eiser] ).
2.4.
In november 2020 hebben [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst gesloten met betrekking de stalling van [paard 1] en op grond waarvan [paard 1] door [eiser] aan [gedaagde] is afgegeven. Op 5 november 2020 is [paard 1] door [gedaagde] bij [eiser] in Zuid-Duitsland werd opgehaald (productie 14 [eiser] ).
2.5.
In een Whats-app van 7 juni 2021 (productie 15 [eiser] , laatste pagina) heeft [eiser] aan [gedaagde] gevraagd:
“By the way [paard 1] the foal where is he”
2.6.
In verband met een geschil omtrent de betaling van facturen die [gedaagde] aan [eiser] had verzonden, schreef [eiser] in een e-mail van 13 juli 2021 aan [gedaagde] (productie 16 [eiser] ):
“This gives a total End sum of € 9.747.00
Wich i am Willing to pay as Soon as my foal [paard 1] is returned Safe and Sound (…)”
2.7.
In een brief van 22 september 2021 heeft de advocaat van [gedaagde] het volgende bericht aan [eiser] (productie 12 [eiser] ):
“On behalf of our client “mr. [gedaagde] ”, we at JEE Advocaten are writing to inform you of an overdue payment owed to our client. According to the invoices agreed upon by you and your client, you owe 19.181,12 euro. (…)
You also stated that you are willing to pay the amount of 9.747,00 euro after you get your horse [paard 1] back. Well, first of all this amount won’t do and secondly you need to pay first because our client has the right of retention.”
2.8.
In een e-mail van 5 juli 2022 (productie 8 [eiser] ) schrijft de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] onder meer:
“Client heeft vanwege uitblijven van betalingen van uw cliënten op terechte gronden een beroep gedaan op zijn opschortingsrechten. Ondanks het uitblijven van betalingen heeft cliënt wel de kosten van de opfok gedragen.
Coulancehalve heeft cliënt geinformeerd naar de status van het paard. Cliënt heeft helaas moeten vernemen dat het paard is overleden ondanks de uitmuntende verzorging. Het risico hiervan is voor uw cliënten en de kosten zullen uiteraard nog steeds voldaan moeten worden door uw cliënten. (…)”
2.9.
Door [eiser] is vervolgens in kort geding tegen [gedaagde] afgifte van [paard 1] aan haar gevorderd. De zitting in dit kort geding heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2022 ten overstaan van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (productie 10 [eiser] ). Bij vonnis in kort geding d.d. 6 september 2022 is [gedaagde] veroordeeld tot afgifte van [paard 1] aan [eiser] onder verbeurte van een (productie 1 [eiser] ).
2.10.
In september 2022 heeft [gedaagde] in kort geding een executiegeschil gestart teneinde het verbeuren van dwangsommen te voorkomen. Bij vonnis d.d. 25 oktober 2025 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (productie 11 [eiser] ) zijn de vorderingen van [gedaagde] tot schorsing van de executie van het eerdere kort gedingvonnis afgewezen.
2.11.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eerste vonnis in kort geding d.d. 6 september 2022 waarin [gedaagde] was veroordeeld tot afgifte van [paard 1] aan [eiser] . Bij arrest van 26 september 2023 heeft het hof (voor zover van belang):
- het vonnis d.d. 6 september 2022 vernietigd voor zover [gedaagde] in dat vonnis was veroordeeld tot afgifte van [paard 1] onder verbeurte van een dwangsom,
- de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen (productie 3 [eiser] ).
2.12.
Op 12 september 2022 heeft de Springpferdeverzuchtverband Oldenburg-International e.V. het volgende bericht aan (de advocaat van) [eiser] (productie 23 [eiser] ) met betrekking tot [paard 1] :
“hiermit bestaetigen wir, dass wir bis zum heutigen Datum keinen Equidenpas und demgefolge auch keine Totmeldung von dem o.g. Pferd vorliegen haben.”
2.13.
[gedaagde] drijft samen met zijn broer de onderneming [bedrijf gedaagde] .
2.14.
[eiser] heeft op enig moment in verband met verbeurde dwangsommen conservatoir beslag gelegd op banktegoeden van [gedaagde] .

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert, na wijziging en vermeerdering van eis, - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. voor recht verklaart dat het aannemelijk is dat [paard 1] niet op [datum overlijden] 2021 is overleden;
II. [gedaagde] veroordeelt om [eiser] binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis te informeren over de verblijfplaats van [paard 1] , zulks op straffe van een boete van
€ 1.500,00 per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen met een maximum van € 150.000,00;
III. [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van [paard 1] en het bijbehorende paardenpaspoort, aan [eiser] zulks op straffe van een boete van € 1.500,00 per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen met een maximum van € 150.000,00;
IV. voor recht verklaart dat [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [eiser] aansprakelijk is;
V. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] een bedrag van € 51.486,17 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2022, althans vanaf de datum dagvaarding;
subsidiair,indien en voor zover zou komen vast te staan dat [paard 1] is overleden:
VI. voor recht verklaart dat [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [eiser] aansprakelijk is;
VII. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 131.486,17, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum overlijden] 2021 dan wel 18 juli 2022 dan wel de datum dagvaarding;
primair en subsidiair:
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de derde dag na betekening van het vonnis aan [gedaagde] .
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiser] , kort gezegd, het volgende ten grondslag.
Door [eiser] was met [gedaagde] afgesproken dat [eiser] gedurende een korte periode haar paard [paard 1] bij [gedaagde] zou stallen. [gedaagde] heeft op grond van die afspraak [paard 1] bij [eiser] opgehaald in Zuid-Duitsland. [gedaagde] heeft tot op heden geweigerd om [paard 1] af te geven en stelt daartoe ten onrechte dat [paard 1] is overleden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Het verweer zal hierna, bij de beoordeling van het geschil, worden besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert - samengevat - na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat [eiser] ter zake van de onrechtmatige beslagleggingen onder [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [gedaagde] aansprakelijk is, met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van die schade aan [gedaagde] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [eiser] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 1.873,75 te vermeerderen met de wettelijke rente indien dit bedrag niet binnen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis is voldaan;
- met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis zijn voldaan.
3.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
-
Inleiding
4.1.
Dit geschil, dat inmiddels een enorme omvang heeft bereikt, draait in de kern om de vraag of [paard 1] nog leeft en al dan niet door [gedaagde] aan [eiser] kan worden terug gegeven. [eiser] acht de stelling van [gedaagde] dat [paard 1] op [datum overlijden] 2021 is overleden ongeloofwaardig, omdat hij dit standpunt voor het eerst heeft ingenomen op 5 juli 2022 en daarna in rechte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent het tijdstip waarop hij zelf van dat overlijden op de hoogte is gesteld. In de communicatie tussen partijen na [datum overlijden] 2021, de datum waarom [paard 1] volgens [gedaagde] zou zijn overleden, heeft [gedaagde] nimmer melding gemaakt van het beweerdelijke overlijden van [paard 1] en heeft [gedaagde] integendeel de indruk gewekt dat [paard 1] nog in leven was. Het wantrouwen bij [eiser] omtrent de juistheid van het in de procedures ingenomen standpunt van [gedaagde] is niet weggenomen door de bewijsstukken omtrent het overlijden van [paard 1] die [gedaagde] in hoger beroep in kort geding heeft overgelegd en die voor het hof aanleiding waren om voorshands te oordelen dat [paard 1] daadwerkelijk is overleden. Vandaar dat zij thans, na twee procedures in kort geding (waarvan één met hoger beroep), in deze bodemprocedure opnieuw een beslissing wenst omtrent de vraag of [paard 1] al dan niet is overleden. Voor het geval dat wordt geoordeeld dat [paard 1] is overleden wenst zij vergoeding te verkrijgen van de schade die zij lijdt ten gevolge van dit overlijden. Het wantrouwen tussen partijen is inmiddels zo groot, dat dit er tijdens de mondelinge behandeling aan in de weg stond om tussen partijen een minnelijke regeling te bereiken, hoewel uit uitlatingen van beide partijen ter zitting volgt dat de kosten die zij in verband met de procedures omtrent [paard 1] hebben moeten maken voor ieder van hen hoger zijn dan de door [eiser] begrote (en in deze procedure gevorderde) waarde van [paard 1] .
4.2.
In verband met de beoordeling van de door [eiser] tegen [gedaagde] ingestelde vorderingen zal de rechtbank hierna eerst beoordelen welke rechtsverhouding er tussen partijen bestaat en of op grond van die rechtsverhouding op [gedaagde] (dan wel op een door hem ingeschakelde derde) de verplichting rust om [paard 1] terug te geven. Indien dit laatste het geval is, zal de vraag worden beantwoord of [paard 1] nog leeft en zo niet, of [gedaagde] gehouden is tot het betalen van schadevergoeding wegens het overlijden van [paard 1]
-
de rechtsverhouding tussen partijen met betrekking tot [paard 1]
4.3.
Uit de stellingen van partijen volgt dat de afspraken tussen partijen in verband met de tijdelijke stalling van [paard 1] feitelijk zijn gemaakt door [echtgenoot eiser] (de echtgenoot van [eiser] ) aan de ene kant en [gedaagde] aan de andere kant. In zijn conclusie van antwoord stelt [gedaagde] op een aantal plaatsen dat [eiser] en [echtgenoot eiser] eigenaren zijn van de rechtspersoon [bedrijf eiser] (hierna: [bedrijf eiser] ) en dat zij in die hoedanigheid zijn locatie hebben bezocht. Hij verbindt aan die stelling nergens het verweer dat niet [eiser] , maar [bedrijf eiser] als contractspartij zou zijn opgetreden. Hij stelt ook geen feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat [echtgenoot eiser] bij het maken van de afspraken namens [bedrijf eiser] heeft gehandeld en deze onderneming beoogde te binden. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat de overeenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en [gedaagde] en dat [eiser] als contractspartij bevoegd is om de vorderingen in conventie in te stellen. Hierna zal met [eiser] tevens worden bedoeld [echtgenoot eiser] .
4.4.
Volgens [eiser] heeft zij [paard 1] op grond van een overeenkomst van bewaarneming afgegeven aan [gedaagde] (cvd in reconventie, 47 e.v.). Krachtens de tussen partijen gemaakte afspraken bestond de (hoofd)verplichting van [gedaagde] eruit om [paard 1] tijdelijk bij hemzelf te stallen, om [paard 1] zelf te verzorgen en om [paard 1] aan het einde van de bewaarneming weer terug te geven. Omdat [paard 1] vanaf december 2020 in een groepshuisvesting op de [stalnaam] zou worden gestald, zou de stalling hooguit voor een paar weken zijn.
4.5.
[gedaagde] daarentegen stelt dat de afspraken tussen partijen zijn aan te merken als een overeenkomst van opdracht (cva in conventie, 55). Daartoe stelt hij dat zij waren overeengekomen dat [gedaagde] onderdak zou zoeken voor [paard 1] . In verband met de uitvoering van deze overeenkomst heeft [gedaagde] aan [eiser] medegedeeld dat hij [paard 1] zou onderbrengen in de stal van [stalhouder] in Ierland, waar hij ook zijn eigen jonge paarden had ondergebracht. De bedoeling van partijen was volgens [gedaagde] dat [paard 1] daar langere tijd zou verblijven. [gedaagde] nam de verantwoordelijkheid voor het welzijn en de ontwikkeling van het paard gedurende deze periode op zich (cva in conventie, 56).
4.6.
Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] gehouden is om [paard 1] af te geven aan [eiser] dan wel (indien hij is overleden) schadevergoeding aan [eiser] te betalen, acht de rechtbank het niet relevant of de tussen partijen gemaakte afspraak moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van bewaarneming dan wel als een overeenkomst van opdracht. Wat tussen partijen vast staat, is dat [paard 1] voor een tijdelijke periode werd afgegeven aan [gedaagde] en dat [gedaagde] voor die periode voor onderdak voor [paard 1] zou zorgen, waarbij [eiser] eigenaresse bleef van [paard 1] . Of die tijdelijke periode twee weken inhield (verklaring [eiser] ter zitting) dan wel een langere periode (zoals door [gedaagde] gesteld) en of [paard 1] door [gedaagde] op grond van de overeenkomst in diens eigen stal zou worden ondergebracht (volgens [eiser] ) dan wel in de stal van een derde (volgens [gedaagde] ) is voor de beoordeling van het geschil niet relevant. Waar het om gaat is dat [gedaagde] er bij de uitvoering van de overeenkomst voor heeft gekozen om [paard 1] bij [stalhouder] in Ierland te stallen en dat hij daartoe kennelijk op eigen naam (dan wel zijn bedrijf [bedrijf gedaagde] ) een overeenkomst met [stalhouder] heeft gesloten. [gedaagde] en [eiser] hebben althans beiden niet gesteld dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst met [stalhouder] namens [eiser] heeft gehandeld en dat er aldus een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] enerzijds en [stalhouder] anderzijds. Dat een dergelijke overeenkomst tot stand zou zijn gekomen is ook niet gebleken. Het voorgaande brengt mee dat [stalhouder] op grond van de met [gedaagde] gesloten overeenkomst gehouden was om [paard 1] bij beëindiging van die overeenkomst af te geven aan [gedaagde] en dat op grond van die overeenkomst alleen [gedaagde] bij beëindiging ervan de afgifte van [paard 1] kon vorderen (dat [eiser] eventueel als eigenaar kon revindiceren is in dit kader niet van belang). Op [gedaagde] lag de verplichting om [paard 1] op grond van zijn rechtsverhouding met [eiser] aan [eiser] af te geven op het moment van beëindiging van de overeenkomst die [eiser] en [gedaagde] hadden gesloten.
4.7.
Indien er dus een overeenkomst van opdracht tot stand zou zijn gekomen (zoals door [gedaagde] gesteld) dan volgt uit het voorgaande dat de wijze waarop [gedaagde] aan die overeenkomst inhoud heeft gegeven, meebrengt dat - evenals wanneer er een overeenkomst van bewaarneming tot stand was gekomen - op hem de verplichting tot afgifte van [paard 1] aan [eiser] is blijven rusten zodra die afgifte zou worden gevorderd.
-
het twistpunt of [paard 1] wel of niet in leven is
4.8.
[eiser] vordert thans afgifte van [paard 1] . Zij legt daaraan ten grondslag dat zij de overeenkomst met [gedaagde] in mei 2021 heeft beëindigd en vanaf dat moment heeft aangedrongen op afgifte van [paard 1] (dagvaarding 55, 56). Ook als eigenaar heeft [eiser] jegens [gedaagde] recht op afgifte van het paard (revindicatie).
4.9.
Volgens [gedaagde] is [paard 1] op [datum overlijden] 2021 overleden en kan hij om die reden niet aan de vordering tot afgifte voldoen. [eiser] betwist het overlijden van [paard 1] . Aan die betwisting legt zij ten grondslag dat [gedaagde] na het verzoek om [paard 1] af te geven aanvankelijk niet als verweer heeft gevoerd dat [paard 1] was overleden. Hij gaf andere redenen op (zoals een opschortingsrecht) op grond waarvan hij niet aan het verzoek zou voldoen. In dat licht acht [eiser] de later ingenomen stelling dat [paard 1] op [datum overlijden] 2021 is overleden, niet geloofwaardig.
4.10.
Het verweer dat [paard 1] is overleden wordt door [gedaagde] als volgt onderbouwd (cva in conventie, 25 e.v.). Het kadaver van [paard 1] is na zijn overlijden op 6 april 2021 opgehaald door de firma [transportbedrijf] (hierna: [transportbedrijf] ). Dit volgt uit de factuur van [transportbedrijf] d.d. 6 april 2021 aan [stalhouder] (cva in conventie, prod. 7 bijlage 15) en uit het uittreksel uit het intakeregister van deze firma (cva in conventie, prod. 7 bijlage 14). De juistheid van deze producties wordt bevestigd in verklaringen van [managing director] (de managing director van de firma) d.d. 13 september 2022 (cva in conventie, prod. 7 bijlage 13) en van 2 februari 2023 (cva in conventie, prod. 7 bijlage 12). Ook [stalhouder] heeft in verklaringen van 25 augustus 2022, van 20 februari 2023 (cva in conventie, prod. 7 bijlage 9) en van 15 januari 2024 (cva in conventie, prod. 8) bevestigd dat [paard 1] op [datum overlijden] 2021 dood is aangetroffen en dat het kadaver is opgehaald door de firma [transportbedrijf] .
4.11.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. Op de factuur van [transportbedrijf] is een bedrag van € 100,00 in rekening gebracht met als omschrijving “Horse, Chip No: [chipnummer] , Name: [paard 1] ”. Deze factuur correspondeert met het overzicht uit de Knackery Intake Register d.d. 2 februari 2023 van [transportbedrijf] , waarin is opgenomen: “06/04/2021 Horse [stalhouder] (…) CHIP NO.: [chipnummer] , NAME: [paard 1] ”. De echtheid en juistheid van deze bescheiden is (tot twee maal toe) bevestigd door [managing director] van [transportbedrijf] . Hiermee heeft [gedaagde] zijn verweer dat [paard 1] op [datum overlijden] 2021 is overleden gemotiveerd en concreet onderbouwd.
4.12.
Van de zijde van [eiser] is dit verweer onvoldoende betwist. Daartoe geldt het volgende.
Volgens [eiser] volgt uit de overgelegde stukken slechts dat [transportbedrijf]
eendood paard en
eenpaspoort hebben opgehaald bij [stalhouder] (zie dagvaarding, 36). Volgens [eiser] blijkt niet dat [transportbedrijf] de identiteit van [paard 1] heeft vastgesteld en dat zij de chip heeft uitgelezen. Deze stelling mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag. Zowel uit de door [transportbedrijf] verzonden factuur als uit het uittreksel uit het Knackery Intake Register d.d. 2 februari 2023 volgt dat volgens [transportbedrijf] de identiteit van [paard 1] door hen wel is vastgesteld en dat zij de chip hebben uitgelezen. Uit de verklaring van [managing director] volgt dat het paspoort van [paard 1] is teruggezonden naar het Department of Agriculture, Food and Marine. Indien [eiser] van oordeel is dat hetgeen [transportbedrijf] in de betreffende administratieve bescheiden hebben opgenomen en verklaard in strijd is met de waarheid, dan had van haar mogen worden verwacht dat zij dit concreet had gesteld en zoveel mogelijk had onderbouwd met feiten die (indien de feiten zouden komen vast te staan) de betreffende stellingen zouden ondersteunen. De enkele, blote, stelling dat niet is gebleken dat de identiteit van [paard 1] bij het afhalen van het kadaver daadwerkelijk is vastgesteld en dat de chip daadwerkelijk is uitgelezen, terwijl deze gevevens wel in het uittreksel en op de factuur worden vermeld, is in het licht van de overgelegde producties onvoldoende.
4.13.
De stelling dat er geen bewijs van overlijden is, omdat het paspoort niet is teruggezonden naar Oldenburger Stamboek, zoals gebruikelijk is na het overlijden van een stamboekpaard, is volgens de rechtbank onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [paard 1] in werkelijkheid niet zou zijn overleden. Tussen partijen is niet in geschil dat in geval van het overlijden van een paard als [paard 1] met een stamboom, het paspoort in dat geval via het Department of Agriculture, Food and Marine dient te worden terug gezonden aan (in dit geval) het Oldenburger Stamboek. Degene die voorafgaand aan het overlijden van het paard de verzorging ervan had, heeft - na afgifte van het paspoort aan degene die het kadaver ophaalt - op die verzending geen controle of invloed. Uit de omstandigheid dat een paspoort niet aan is gekomen bij het Oldenburger Stamboek, althans dat die aankomst niet door deze instelling is geregistreerd, kan niet positief worden geconcludeerd dat het paspoort nimmer is verzonden en dat het paard niet zou zijn overleden. Overigens blijkt uit de verklaring van de zijde van [eiser] ter zitting, dat een eventuele ontvangst van het paspoort van [paard 1] door het Oldenburger Stamboek haar evenmin zou hebben overtuigd van het overlijden van [paard 1] . Volgens [eiser] is het mogelijk dat [paard 1] een andere identiteit heeft verkregen, waarbij de chip is overgeschreven en een ander paspoort is verkregen. Als die lezing juist zou zijn, dan is het in dat geval - zo concludeert de rechtbank - ook mogelijk (en voor de hand liggend) om het originele paspoort terug te zenden. Daarmee volgt ook uit de eigen stellingen van [eiser] dat het al dan niet ontvangen van het paspoort van [paard 1] door het Oldenburger Stamboek niet beslissend is voor het oordeel of [paard 1] wel of niet is overleden.
4.14.
De stelling dat het dode paard dat op de foto (productie 21 [eiser] ) is te zien, niet van [paard 1] is en dat het ook niet mogelijk is om [paard 1] aan de hand van de rechterzijde van zijn hoofd te identificeren, behoeft geen bespreking. Aan de vaststelling dat [paard 1] is overleden heeft de rechtbank de foto niet mede ten grondslag gelegd. Dat betekent dat ook de vraag of die foto wel daadwerkelijk op [datum overlijden] 2021 is genomen en of de bomen in Ierland op dat moment al dan niet blaadjes aan de bomen hadden, niet van belang is. Al hetgeen partijen hieromtrent hebben gesteld en aan producties in het geding hebben gebracht, behoeft om die reden geen bespreking. Dat zelfde geldt voor de vraag of het gebruikelijk is dat paarden in april in de weide staan en of het grasland van [stalhouder] daartoe op [datum overlijden] 2021door de weersomstandigheden wel of niet geschikt was. Ook de verklaring van [deskundige] d.d. 9 oktober 2022 met betrekking tot de identiteit van het paard op de foto (productie 22 [eiser] ) behoeft om die reden geen bespreking.
4.15.
De rechtbank neemt dan ook als vaststaand tussen partijen aan dat [paard 1] op [datum overlijden] 2021 is overleden. De in conventie onder I ingestelde vordering zal om die reden worden afgewezen. [gedaagde] kan om die reden niet aan de vordering tot het bekendmaken van de verblijfplaats van [paard 1] en de vordering tot afgifte van [paard 1] voldoen, zodat de daartoe strekkende vorderingen in conventie onder II en III eveneens worden afgewezen. Voor zover de vordering tot afgifte is gebaseerd op artikel 5:2 BW dient zij eveneens te worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] houder is van [paard 1] .
-
de vordering tot schadevergoeding wegens niet terug geven van [paard 1]
4.16.
Zoals hiervoor in nummer 4.6. is overwogen, volgt uit de (wijze van uitvoering van de) overeenkomst dat [gedaagde] gehouden was om [paard 1] na beëindiging van de overeenkomst weer af te geven aan [eiser] . Nu [gedaagde] in dit opzicht niet aan zijn verplichtingen jegens [eiser] kan voldoen, schiet hij tekort in de nakoming van de overeenkomst. Op grond van artikel 6:74 lid 1 BW is [gedaagde] gehouden om de schade die [eiser] hierdoor lijdt te vergoeden. Dat is alleen anders als de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Dat laatste (het niet kunnen toerekenen van de tekortkoming) is op grond van artikel 6:75 BW het geval als het niet kunnen teruggeven van [paard 1] niet zijn schuld is en ook niet op grond van een afspraak met [eiser] dan wel op grond van de verkeersopvattingen voor zijn rekening komt. Op [gedaagde] ligt volgens de algemene regels van de bewijslastverdeling de stelplicht en zonodig de bewijslast van feiten en omstandigheden die meebrengen dat het overlijden van [paard 1] hem niet kan worden toegerekend.
4.17.
In dit verband heeft [gedaagde] gesteld dat er geen autopsie is uitgevoerd na het overlijden, waardoor de exacte doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. De dood van [paard 1] kan dus het gevolg zijn van een veterinaire aandoening die al aanwezig was toen [paard 1] aan [gedaagde] werd afgegeven (cva in conventie, 65 e.v.). [eiser] heeft, aldus [gedaagde] , er zelf voor gekozen om [paard 1] niet te laten keuren voordat hij aan [gedaagde] werd overgedragen. Het kan daardoor niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [paard 1] in goede gezondheid verkeerde op het moment van afgifte aan [gedaagde] . Er zijn direct na het overlijden van [paard 1] geen verwondingen aangetroffen of tekenen van worsteling, zodat het niet aannemelijk is dat de dood is veroorzaakt doordat [paard 1] verstrikt is geraakt in de weefdeur van de stal. [echtgenoot stalhouder] (de echtgenoot van [stalhouder] en zelf dierenarts), die [paard 1] dood heeft aangetroffen, vermoedt om die reden dat de dood is veroorzaakt door een hartstilstand.
4.18.
Volgens [eiser] is het overlijden van [paard 1] wel aan [gedaagde] toerekenbaar. De foto van het dode paard (productie 21 [eiser] ), is volgens [gedaagde] een foto van [paard 1] , zo stelt [eiser] . Uit die foto volgt dat [paard 1] in een individuele stal is geplaatst (in plaats van groepshuisvesting, zoals gebruikelijk is bij paarden jonger dan drie jaar) met een voor jonge paarden gevaarlijk anti-weefstaldeur. [paard 1] is blijkens de foto in deze deur verstrikt geraakt, waardoor hij vervolgens is gestikt en is overleden.
4.19.
Bij de beoordeling van dit onderdeel van het geschil stelt de rechtbank voorop dat door [gedaagde] zelf is gesteld dat op grond van de overeenkomst op hem de verantwoordelijkheid lag voor het welzijn en de ontwikkeling van het paard gedurende de periode dat [paard 1] bij een derde werd gestald (cva in conventie, 56). Dat brengt mee dat het overlijden alleen dan niet aan hem toerekenbaar is indien het overlijden een gevolg is van een omstandigheid die ook bij een adequate verzorging niet had kunnen worden voorkomen.
4.20.
Met zijn verweer beoogt [gedaagde] kennelijk te stellen dat de dood mogelijk is ingetreden door een oorzaak die ook bij een adequate verzorging niet was te voorkomen en die zich mogelijk ook had voorgedaan indien [paard 1] door [eiser] niet bij een derde was gestald. [gedaagde] miskent hiermee dat het opsommen van (theoretisch) mogelijke doodsoorzaken die zich ook bij een adequate verzorging zouden hebben voorgedaan, op zichzelf onvoldoende is om zijn stelling te onderbouwen dat het overlijden van [paard 1] hem niet toerekenbaar is. [gedaagde] heeft met het noemen van mogelijke doodsoorzaken immers geen
concretefeiten gesteld waaruit volgt (indien die feiten zouden komen vast te staan) dat de dood van [paard 1] het gevolg is van een specifieke oorzaak, die zich ook had voorgedaan bij een adequate verzorging dan wel wanneer [paard 1] niet bij [stalhouder] was gestald en dat om die reden het overlijden niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Dat er na het overlijden van [paard 1] geen autopsie is uitgevoerd en dat om die reden thans de doodsoorzaak niet meer kan worden vastgesteld, is een omstandigheid die tot de risicosfeer van [gedaagde] behoort.
4.21.
De conclusie is dan ook dat [gedaagde] zijn verweer dat de dood van [paard 1] hem niet kan worden toegerekend onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd, zodat dit verweer zal worden gepasseerd. Dat betekent dat [gedaagde] jegens [eiser] gehouden is tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het overlijden (en het niet terug krijgen) van [paard 1] .
4.22.
[eiser] heeft die schade begroot op € 80.000,00. Daaraan heeft zij het volgende ten grondslag gelegd.
4.23.
Eén van de factoren om de waarde van een paard te bepalen, zijn de prestaties van de vader (i.c. [paard 3] ) en diens vermogen om zijn kwaliteiten door te geven aan zijn nakomelingen. Vanwege de uitmuntende wijze waarop [paard 3] zijn kwaliteiten doorgeeft, heeft hij als enig paard gedurende tien jaar in de top 12 van de World Breeding Federation for Sport Horses gestaan. In het jaar 2022 stond hij op de [X] plaats. 1328 nakomelingen van [paard 3] presteren op topniveau. [paard 4] , de volle zus van [paard 1] , presteert thans ook verdienstelijk op (sub)topniveau en heeft een waarde van één of meerdere honderdduizenden euro’s. Een halfzus van [paard 1] is in 2019 op 5-jarige leeftijd voor € 81.000,00 verkocht.
In ieder geval kan de waarde [paard 1] worden bepaald op de kostprijs voor het fokken en opfokken, welke worden begroot op CHF 21.810,13.
4.24.
[gedaagde] heeft de gestelde waarde gemotiveerd betwist. Uitgangspunt dient volgens hem te zijn dat de schade wegens het verlies van [paard 1] gelijk is aan diens waarde in het economisch verkeer op het moment van overlijden. Volgens [gedaagde] kan die waarde worden bepaald middels een taxatie door een erkende taxateur. De door [gedaagde] hiertoe ingeschakelde [taxateur] heeft de waarde van [paard 1] begroot op € 7.500,00 exclusief btw (productie 13 [gedaagde] ). Daarbij heeft de taxateur onder meer rekening gehouden met de matige moederlijn. Door [stalhouder] is de waarde van [paard 1] op het moment van overlijden geschat op € 10.000,00.
4.25.
De rechtbank overweegt het volgende. Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd. (Zie onder meer HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387)
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat de schade die [eiser] lijdt door het overlijden van [paard 1] moet worden begroot op het nadeel dat zij in haar vermogen heeft geleden door het verlies van [paard 1] . Dit nadeel is gelijk aan de waarde van [paard 1] op het moment van overlijden. Die waarde wordt bepaald door de verkoopprijs die [eiser] op dat moment had kunnen realiseren.
4.27.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de schade te begroten op basis van de kosten voor het fokken en opfokken van [paard 1] . Door vergoeding van die kosten wordt [eiser] in beginsel immers niet in de toestand gebracht waarin zij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Voor een dergelijke wijze van schadebegroting is dan ook alleen plaats onder bijzondere omstandigheden. Door [eiser] zijn dergelijke omstandigheden niet gesteld.
4.28.
Het bovenstaande betekent dat voor de begroting van de schade de waarde van [paard 1] op het moment van overlijden moet worden vastgesteld. Zowel [eiser] als de door [gedaagde] ingeschakelde taxateur stelt dat bij de vaststelling van de waarde van een paard de verwachtingen voor de toekomst belangrijk zijn en dat deze verwachtingen mede worden bepaald door de afstamming. Wel is in dit verband door de door [eiser] ingeschakelde deskundige in diens verklaring van 13 januari 2025 (productie 47 [eiser] ) verklaard dat de waardebepaling en vaststelling van een verkoopprijs van een jong paard voor het bereiken van de leeftijd van drie jaar lastig is. Tijdens de zitting is desgevraagd (tot twee keer toe) van de zijde van [eiser] verklaard dat het bovendien lastig is om de waarde te bepalen van een paard dat er niet meer is. Het is volgens [eiser] onmogelijk om aan de hand van het beschikbare beeldmateriaal van 16 seconden (productie 12 [gedaagde] ) een waardebepaling te laten uitvoeren. Nu bepaling van de waarde van [paard 1] via een taxatie door een deskundige volgens [eiser] (nagenoeg) niet mogelijk is, zal de rechtbank er vanaf zien om een deskundige te benoemen om de waarde van [paard 1] vast te stellen.
4.29.
Dat betekent dat de schade op basis van de stellingen van partijen en de door hen overgelegde producties zoveel mogelijk zal moeten worden begroot. Daarbij is van belang dat tussen partijen vaststaat dat de waarde van [paard 1] mede wordt bepaald door zijn afstamming en dat zijn vader een prominent springpaard en vererver is. Door [eiser] is echter niet betwist dat de afstamming via de lijn van de moeder matig is. Zij heeft evenmin gesteld dat reeds voor de afgifte van [paard 1] aan [gedaagde] was gebleken dat die matige afstamming geen afbreuk had gedaan aan de vererving van de benodigde positieve eigenschappen via de vader. Dat de volle zus van [paard 1] een waarde vertegenwoordigt van één of meerdere honderdduizenden euro’s vanwege haar behaalde prestaties, zoals door [eiser] is gesteld, brengt op zichzelf nog niet mee dat [paard 1] dezelfde positieve eigenschappen heeft en tot dezelfde prestaties in staat is. Daarmee kan de waarde van [paard 1] niet worden afgeleid van de waarde van zijn volle zus. Dit nog los van het feit dat de opmerking dat de volle zus “één of meerdere honderdduizenden euro’s” waard is, te weinig specifiek is om als uitgangspunt voor een waardebepaling te kunnen dienen. Dat een halfzus op vijfjarige leeftijd voor € 81.000,00 is verkocht, kan evenmin de conclusie rechtvaardigen dat [paard 1] dezelfde positieve eigenschappen had, tot dezelfde prestaties in staat was en daarmee dezelfde waarde had. De halfzus (die naar de rechtbank begrijpt de vader [paard 3] gemeen heeft met [paard 1] ) heeft uit de aard der zaak een andere moeder, zodat niet duidelijk is of een eventuele matige moederlijn een rol heeft gespeeld bij die halfzus. Bovendien had de halfzus de waarde van € 81.000,00 op vijfjarige leeftijd. Niet is duidelijk waarom [paard 1] , als deze dezelfde eigenschappen zou hebben gehad als zijn halfzus, die waarde al op 2 jarige leeftijd zou hebben bereikt.
4.30.
Gezien de gemotiveerde taxatie van [taxateur] en de verklaring van [stalhouder] begroot de rechtbank de waarde van [paard 1] op het moment van diens overlijden op
€ 10.000,00. Dit bedrag is derhalve als schadevergoeding toewijsbaar. Nu door [eiser] niet is gesteld vanaf welk moment [gedaagde] met de afgifte van [paard 1] in verzuim was, zal de wettelijke rente, zoals subsidiair gevorderd, worden toegewezen vanaf de datum dagvaarding.
-
de vordering tot schadevergoeding wegens de proceshouding van [gedaagde]
4.31.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zich door zijn herhaaldelijk opportunistische proceshouding, onrechtmatig gedragen jegens [eiser] . [eiser] vordert op dit punt een verklaring voor recht dat [gedaagde] zich hierdoor onrechtmatig heeft gedragen alsmede vergoeding van de schade die zij hierdoor heeft geleden. [eiser] begroot die schade op het bedrag van de facturen van haar advocaat, zijnde een bedrag van € 51.486,17.
[eiser] doelt met de opportunistische houding op de feitelijk onjuiste en tegenstrijdige verklaringen die [gedaagde] volgens haar in en buiten rechte heeft afgelegd en die volgens haar heeft geleid tot een ongelijke strijd in de tussen partijen gevoerde rechtszaken. Daartoe heeft [eiser] , zakelijk weergegeven, het volgende gesteld.
4.32.
[eiser] was door [gedaagde] niet op de hoogte gesteld van de verplaatsing van het [paard 1] naar Ierland. Dat hoorde [eiser] pas een paar weken later (dagvaarding, 41) c.q. begin december 2020 (cvr, 34).
[gedaagde] heeft de locatie van [paard 1] nooit aan [eiser] willen mededelen en hield die locatie kennelijk bewust geheim wegens een gepretendeerd retentierecht. Dat [eiser] voor de verplaatsing van [paard 1] naar Ierland hiervan mondeling op de hoogte is gesteld, is in strijd met de waarheid en in strijd met andere verklaringen van [gedaagde] (zie prod. 9 spreekaantekeningen 1e kg).
In een brief van 22 september 2021 schrijft de advocaat van [gedaagde] dat [paard 1] door [gedaagde] zal worden teruggeven nadat de facturen die [eiser] nog moet voldoen aan [gedaagde] , zijn voldaan. In een e-mail van 5 juli 2022 deelt [gedaagde] mede dat [paard 1] is overleden zonder een datum van overlijden te noemen. Tijdens de zitting in kort geding op 29 aug 2022 stelt [gedaagde] voor het eerst dat [paard 1] al op [datum overlijden] 2021 is overleden. [gedaagde] verklaart tegenover de voorzieningenrechter dat hij zelf ook eerst kort voor het kort geding door [stalhouder] van het overlijden op de hoogte was gesteld. In het hoger beroep trekt [gedaagde] die laatste verklaring in en stelt hij dat hij direct op [datum overlijden] 2021 door [stalhouder] van het overlijden op de hoogte was gesteld. Hij had hierover gelogen vanwege de vrees voor een claim en het onbetaald blijven van zijn facturen. Hij was, zo verklaart hij verder, niet op de hoogte van de brief van zijn advocaat van 22 september 2021. Pas na het starten van de procedures in kort geding heeft [eiser] schriftelijke bewijzen van het overlijden gezien. Die stukken zijn echter niet overtuigend.
Tijdens het tweede kort geding toont [gedaagde] als bewijs onder meer een foto van dood paard dat volgens hem [paard 1] is ( productie 21 [eiser] ). Uit de foto blijkt dat het dode paard alleen op stal stond. [gedaagde] had altijd gezegd dat de reden voor de verplaatsing van [paard 1] naar Ierland was dat [gedaagde] zelf geen groepshuisvesting kon bieden, terwijl dat voor jonge paarden wel noodzakelijk is. [paard 1] stond bij [stalhouder] echter ook niet in een groepshuisvesting, zodat dat dus niet de reden voor verplaatsing naar Ierland was. In werkelijkheid was er geen legitieme reden voor de verplaatsing naar Ierland.
4.33.
Gezien de wijze van begroting van de schade en de onderbouwing hiervan, wenst [eiser] met deze vordering kennelijk een volledige vergoeding van de proceskosten te verkrijgen voor niet alleen onderhavige procedure, maar ook voor de gevoerde kort gedingen (inclusief het verloren hoger beroep). Een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten is denkbaar, maar alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad (HR 6 apr 2012; ECLI:NL:HR:2012: BV7828 en HR 15 sep 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Daarvan is sprake als een bepaalde stellingname in de procedure, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als in dit geval [gedaagde] zijn verweer had gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen op deze grond past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
Met inachtneming van deze maatstaf geldt in onderhavige zaak het volgende.
4.34.
[gedaagde] heeft voor het eerst aan [eiser] bericht dat [paard 1] was overleden in het e-mailbericht van 5 juli 2022. Hij heeft daarbij niet direct laten weten wanneer [paard 1] was overleden. Door [eiser] wordt dit bericht in de processtukken consequent aangeduid als ‘bizar’. Wat er bizar is aan de mededeling dat [paard 1] is overleden, licht [eiser] niet toe. Het is een feit van algemene bekendheid dat paarden, en ook veulens, sterfelijk zijn, zodat van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij had toegelicht waarom die mededeling op dat moment als bizar moest worden beschouwd. Met het bericht d.d. 5 juli 2022 was voor [eiser] op dat moment duidelijk welk standpunt [gedaagde] innam omtrent [paard 1] en dat dit standpunt meebracht dat hij niet in staat was tot afgifte van [paard 1] aan [eiser] . Dit standpunt heeft [gedaagde] nimmer verlaten.
4.35.
Het is de eigen beslissing geweest van [eiser] om geen geloof te hechten aan de mededeling van [gedaagde] , om deze als ‘bizar’ te kwalificeren en om vervolgens in augustus 2022 in de eerste procedure in kort geding afgifte te vorderen van [paard 1] . Welke redenen [eiser] op dat moment had om de verklaring omtrent het overlijden niet te vertrouwen, stelt [eiser] niet en zijn de rechtbank ook niet gebleken. [eiser] stelt in dit verband onder meer (en vooral) dat het wantrouwen omtrent de juistheid van de stelling dat [paard 1] zou zijn overleden, is veroorzaakt door het feit dat [gedaagde] tijdens de zitting van 29 augustus 2022 ten overstaan van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat hij kort voor 5 juli 2022 voor het eerst had vernomen dat [paard 1] al op [datum overlijden] 2021 was overleden (wat betekende dat hij dit feit ruim een jaar zou hebben verzwegen, hetgeen de geloofwaardigheid van de verklaring aantast) alsmede door het feit dat [gedaagde] in hoger beroep ten overstaan van (de raadsheer-commissaris van) het hof die verklaring aanpaste door te erkennen dat hij op [datum overlijden] 2021 al op de hoogte was gesteld van het overlijden. Met betrekking tot die verklaringen geldt echter dat deze voor het eerst in de procedure zijn afgelegd op een moment dat [eiser] reeds had besloten om in weerwil van de mededeling van 5 juli 2022 een procedure tot afgifte tegen [gedaagde] te beginnen. Voor zover [eiser] van oordeel is dat hij
voorafgaand aande procedures gerechtvaardigde redenen had om de juistheid van de mededeling van [gedaagde] omtrent het overlijden van [paard 1] te betwijfelen en dus ook gerechtvaardigde redenen had om een procedure tot afgifte te starten (terwijl dit achteraf nutteloos blijkt), kunnen de mededelingen van [gedaagde]
inde procedure daaraan niet hebben bijgedragen.
4.36.
Dat [gedaagde] door het verzwijgen van het overlijden van [paard 1] gedurende meer dan een jaar in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen jegens [eiser] is duidelijk. Dat hij door het afleggen van onjuiste verklaringen in de procedure in kort geding heeft gehandeld in strijd met zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 21 Rv. is eveneens duidelijk. Door [eiser] is echter niet duidelijk gemaakt op welke wijze zij hierdoor in zijn positie in de procedure is benadeeld. De procedure in kort geding was zij al begonnen voordat [gedaagde] zijn onjuiste verklaringen in de procedure aflegde. In hoger beroep is [gedaagde] in het gelijk gesteld niet dankzij zijn onjuiste verklaringen, maar blijkens de overwegingen van het hof ondanks die onjuiste verklaringen en wel vanwege bewijzen die hij omtrent het overlijden van [paard 1] had overgelegd. Het is vervolgens de eigen keuze van [eiser] geweest om in weerwil van de bewijzen van dat overlijden thans in de bodemprocedure opnieuw te volharden in haar stelling dat [paard 1] nog leeft en om afgifte te vorderen, terwijl zij erkent dat zij geen idee heeft waar [paard 1] zich bevindt en geen enkele aanwijzing heeft dat hij nog in leven is. Het verzwijgen van het overlijden van [paard 1] door [gedaagde] tot 5 juli 2022 en het afleggen van een onjuiste verklaring omtrent zijn wetenschap omtrent het tijdstip van dit overlijden in de procedure, zijn dan ook onvoldoende redenen om te concluderen dat [gedaagde] op grond van die gedragingen gehouden is om de volledige proceskosten van [eiser] te voldoen. De vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten zal om die reden worden afgewezen.
In reconventie
4.37.
In reconventie vordert [gedaagde] , kort gezegd:
- vergoeding van schade wegens volgens hem onrechtmatig gelegd conservatoir beslag, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- betaling van een bedrag van € 815,00 wegens kosten van verzorging van [paard 1] ;
- betaling van een bedrag van € 1.058,75 wegens transportkosten van [paard 1] naar Ierland.
-
schade door conservatoir beslag
4.38.
Omtrent dit beslag heeft [gedaagde] het volgende gesteld. Na het kort gedingvonnis van 25 oktober 2022 is er door [eiser] beslag gelegd ter incasso van op dat moment verbeurde dwangsommen. Na overleg tussen partijen is er een escrow-rekening geopend waarop [gedaagde] € 50.000,00 in depot heeft gestort, waarna het beslag werd opgeheven. Na het arrest d.d. 26 september 2023 van het hof zijn op 5 oktober 2023 de gelden op de escrow-rekening ten behoeve van [gedaagde] vrijgegeven. [eiser] heeft toen terstond opnieuw conservatoir beslag op de bankrekeningen van [gedaagde] gelegd. Ook dit beslag is opgeheven na opening van een nieuwe escrow-rekening. De rechtbank begrijpt dat de vordering tot schadevergoeding betrekking heeft op het op 5 oktober 2023 gelegde beslag.
4.39.
Aan zijn vordering tot schadevergoeding heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat de beslaglegger gehouden is tot schadevergoeding jegens de beslagene indien de eis in de hoofdzaak niet tijdig wordt ingesteld dan wel wordt afgewezen. [gedaagde] heeft niet gesteld dat het leggen van het beslag op 5 oktober 2023, terstond na het vrijgeven van de gelden die op de escrow-rekening stonden, in strijd was met afspraken die partijen op dit punt hadden gemaakt.
4.40.
Aangezien de vordering in de hoofdzaak in conventie gedeeltelijk wordt toegewezen, is het beslag in beginsel rechtmatig gelegd. Nu [gedaagde] geen aanvullende feiten heeft gesteld waaruit anders blijkt, is de stelling dat het beslag onrechtmatig is gelegd, ongegrond. De gevorderde verklaring voor recht alsmede de gevorderde schadevergoeding wegens het gelegde beslag, zullen om die reden worden afgewezen.
-
de vordering tot betaling van € 815,00
4.41.
[gedaagde] heeft deze vordering onderbouwd door te verwijzen naar de facturen die door [stalhouder] aan hem (althans zijn bedrijf [bedrijf gedaagde] ) zijn toegezonden (productie 14 [gedaagde] ). Blijkens de omschrijving in de facturen betreffen de in rekening gebrachte bedragen de kosten van verzorging van [paard 1] die [stalhouder] heeft gemaakt in de periode december 2020 tot en met maart 2021.
4.42.
Het verweer van [eiser] dat dit onderdeel van de vordering moet worden afgewezen, omdat volgens [gedaagde] zelf niet [eiser] in persoon maar haar rechtspersoon [bedrijf eiser] partij was bij de overeenkomst, wordt verworpen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in nummer 4.3. is overwogen, heeft [gedaagde] dit niet gesteld.
4.43.
Uitgangspunt is dat [eiser] als eigenaresse van [paard 1] op grond van de overeenkomst met [gedaagde] , die inhield dat [paard 1] uitsluitend ten behoeve van [eiser] (en dus uitsluitend in haar belang) zou worden gehuisvest, in beginsel gehouden was om de kosten voor verzorging van [paard 1] voor haar rekening te nemen. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat dit in casu anders zou moeten zijn, zijn niet gesteld of gebleken. Ook indien er veronderstellenderwijs met [eiser] vanuit wordt gegaan dat de afspraak inhield dat [paard 1] bij [gedaagde] zelf zou worden gesteld en dat [gedaagde] zonder toestemming van [eiser] [paard 1] naar Ierland heeft verplaatst, dan brengt dit - anders dan [eiser] lijkt te betogen - niet mee dat zij als eigenaresse niet gehouden is om de kosten van verzorging te voldoen. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan evenmin worden geoordeeld dat het overlijden van [paard 1] op [datum overlijden] 2021 meebrengt dat de grondslag ontvalt aan de verplichting om de tot dan toe gemaakte kosten van verzorging aan [gedaagde] te vergoeden.
Dit onderdeel van de vordering zal hierna dan ook worden toegewezen. De wettelijke rente zal, zoals gevorderd, vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis worden toegewezen.
-
de vordering van € 1.058,75 wegens gemaakte transportkosten
4.44.
De vordering van € 1.058,75 wegens gemaakte transportkosten, zal worden afgewezen. Daartoe geldt het volgende.
4.45.
Partijen verschillen van mening of [gedaagde] op grond van de tussen hen gesloten overeenkomst bevoegd dan wel gehouden was om [paard 1] naar Ierland te verschepen om hem daar bij een derde te huisvesten. Omdat [gedaagde] vergoeding vordert van de door hem gemaakte transportkosten voor [paard 1] ligt, gezien de gemotiveerde betwisting van [eiser] op dit punt, op hem de bewijslast van de stelling dat [gedaagde] op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken recht heeft op vergoeding van de transportkosten. [gedaagde] heeft naast zijn algemene bewijsaanbod om al zijn stellingen te bewijzen, ter gelegenheid van de vermeerdering van eis op dit punt niet specifiek het bewijs van concrete feiten en omstandigheden aangeboden waaruit volgt dat tussen partijen is overeengekomen dat [gedaagde] zich had verbonden dan wel bevoegd was om [paard 1] in Ierland te huisvesten en de kosten daarvan bij [eiser] in rekening te brengen. De rechtbank zal [gedaagde] om die reden niet tot het bewijs van zijn stellingen dienaangaande toelaten. Dit onderdeel van de vordering zal om die reden worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
4.46.
De slotsom van het voorgaande is dat in conventie [gedaagde] zal worden veroordeeld om ter zake van schadevergoeding wegens het overlijden van [paard 1] aan [eiser] een bedrag te betalen van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dagvaarding. Alle overige vorderingen in conventie door [eiser] ingesteld zullen worden afgewezen.
4.47.
Nu beide partijen in conventie over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de kosten van de procedure in conventie compenseren en wel in dier voege dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
4.48.
In reconventie zal [eiser] worden veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 815,00 wegens door [gedaagde] gemaakte kosten voor verzorging van [paard 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis. Alle overige door [gedaagde] in reconventie ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen.
4.49.
Nu beide partijen in reconventie over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de kosten van de procedure compenseren en wel in dier voege dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 2 november 2023 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
compenseert de kosten van de procedure in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 815,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6.
compenseert de kosten van de procedure in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
5.7.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door
mr. A.H.M.J.F. Piëtte op 9 juli 2025.