ECLI:NL:RBLIM:2025:6681

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
11735943/ CV EXPL 25-2501
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonvordering en IVA-uitkering werknemer tegen werkgever

In deze zaak vordert de werknemer, die sinds 1 mei 2001 in dienst is bij Berner Produkten B.V., betaling van achterstallig loon, vakantiegeld, transitievergoedingen en niet opgenomen verlofuren. De werknemer stelt dat de werkgever onterecht de volledige IVA-uitkering heeft verrekend met het loon, terwijl volgens hem slechts de helft van de uitkering verrekend mag worden. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever inderdaad slechts de helft van de IVA-uitkering mag verrekenen met het loon, en wijst de vorderingen tot betaling van achterstallig nettoloon en brutoloon toe. De vorderingen met betrekking tot transitievergoedingen en niet opgenomen verlofuren worden afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang en omdat deze vorderingen niet tijdig zijn ingediend. De kantonrechter wijst ook de vordering tot het opleggen van een dwangsom af, omdat deze niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11735943 \ CV EXPL 25-2501
Vonnis in kort geding van 10 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. L.N. Hermans,
tegen
BERNER PRODUKTEN B.V.,
te Kerkrade,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J. Rosendahl.
Partijen worden hierna [eiser] en Berner genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 12 juni 2025 met 18 producties;
- de door Berner op 23, 24 en 25 juni 2025 overgelegde producties 1 tot en met 20;
- de mondelinge behandeling van 26 juni 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, waarbij [eiser] een gecorrigeerde versie van zijn productie 15 met daarin een wijziging van de gevorderde bedragen in het geding heeft gebracht en waarbij namens Berner spreekaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 1 mei 2001 bij Berner in dienst als administratief medewerker. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Technische Groothandel (hierna: de CAO) van toepassing.
2.2.
Het dienstverband is oorspronkelijk aangegaan voor veertig uur per week. Vanaf 1 mei 2003 is dit aangepast naar een dienstverband van tweeëndertig uur per week.
2.3.
Op 13 september 2013 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Vanaf 11 september 2015 ontvangt [eiser] een WGA-uitkering van het UWV. Hij is met Berner per die datum een verdere verlaging van zijn arbeidsduur overeengekomen, naar vierentwintig uur per week.
2.4.
Op 1 februari 2020 zijn de uren van [eiser] opnieuw naar beneden bijgesteld, naar twintig uur per week.
2.5.
Op 11 oktober 2023 heeft [eiser] zich ziek gemeld voor de volledige omvang van zijn dienstverband van twintig uur per week.
2.6.
In de CAO is bepaald dat Berner vanaf de eerste dag van ziekte voor de duur van de ziekte en gedurende maximaal de eerste twaalf maanden 100 % van het bruto-inkomen en in het tweede ziektejaar 70% van het bruto-inkomen doorbetaalt.
2.7.
Bij besluit van 29 februari 2024 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser] volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en is aan hem een IVA-uitkering toegekend, met terugwerkende kracht vanaf 11 oktober 2023. De IVA-uitkering is toegekend over veertig uur.

3.Het geschil

3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] een gecorrigeerde productie 15 overgelegd met een gewijzigde berekening van zijn loonvorderingen. De kantonrechter heeft dit opgevat als een wijziging van eis.
3.2.
[eiser] vordert – samengevat en na wijziging van eis – veroordeling van Berner tot betaling van:
- € 935,36 aan achterstallig nettoloon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
- € 11.022,30 aan achterstallig brutoloon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
- € 740,99 bruto aan achterstallig uitgekeerd vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
- € 9.159,24 bruto aan 381 niet opgenomen verlofuren;
- € 24.154,47 aan transitievergoedingen;
- € 907,19 aan teveel verrekend nettoloon over 1 tot 11 oktober 2023 en onterecht ingehouden pensioenpremie van 11 oktober tot en met 31 december 2023.
Dit alles op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor het geval Berner niet of niet tijdig aan deze veroordelingen voldoet en te vermeerderen met de proces- en nakosten.
3.3.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten aanzien van het achterstallige loon en het tekort aan uitgekeerd vakantiegeld ten grondslag dat Berner onterecht is overgegaan tot verrekening van zijn volledige IVA-uitkering met het loon dat zij nog aan hem dient te betalen op grond van haar wettelijke loondoorbetalingsplicht. [eiser] stelt dat slechts met de helft van zijn IVA-uitkering verrekend mag worden omdat hij een dienstverband van twintig uur heeft en de IVA-uitkering is berekend op basis van veertig uur. Voor wat betreft de niet opgenomen verlofuren en transitievergoedingen stelt Berner zelf dat hij daar pas recht op heeft bij einde dienstverband. Ten aanzien van de onterecht ingehouden pensioenpremie stelt [eiser] dat sinds 11 oktober 2023 sprake is van een premievrijstelling van 100% maar dat Berner dit niet heeft gecorrigeerd voor wat betreft de periode 11 oktober tot en met 31 december 2023. Tot slot stelt [eiser] dat hij in oktober 2023 nog vijf dagen heeft gewerkt voordat hij ziek werd en daarom nog recht heeft op een nabetaling van het nettoloon over die periode.
3.4.
Berner voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.5.
Berner voert daartoe aan dat artikel 7:629 lid 5 BW bepaalt dat de uitkering verrekend mag worden met het loon dat zij nog moet betalen. Zij leest daarin niet dat dit slechts de helft van de uitkering zou moeten zijn en zij is daarom terecht tot verrekening van de gehele uitkering overgegaan. Voor wat betreft de niet opgenomen verlofuren voert Berner aan dat deze vordering pas opeisbaar is bij einde dienstverband, daarbij geen spoedeisend belang is en deze vordering zich niet leent voor kort geding nu die ziet op de vaststelling van de rechtsverhouding tussen partijen.
Dit geldt ook voor de gevorderde transitievergoedingen, waar Berner nog aan toevoegt dat deze vorderingen te laat en bovendien bij verzoekschrift hadden moeten worden ingediend. Berner heeft de vorderingen met betrekking tot het teveel ingehouden nettoloon over oktober 2023 en de teveel ingehouden pensioenpremie tot en met 31 december 2023 erkend. Tot slot maakt Berner bezwaar tegen het opleggen van een dwangsom omdat het hier gaat om vorderingen tot betaling van een geldsom.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat met een geldvordering in kort geding terughoudend moet worden omgegaan. Een geldvordering kan alleen worden toegewezen als deze voldoende aannemelijk is en er sprake is van een grote mate van spoedeisendheid. Bovendien moet rekening worden gehouden met het risico dat [eiser] het bedrag niet terug kan betalen als hij in een bodemprocedure alsnog ongelijk krijgt.
Achterstallig loon en tekort aan uitbetaald vakantiegeld
4.2.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van deze loonvordering.
4.3.
Artikel 7:629 lid 1 BW bepaalt, kort gezegd, dat de werknemer voor een tijdvak van 104 weken het recht behoudt op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
4.4.
Artikel 7:629 lid 5 BW bepaalt onder meer dat het loon dient te worden verminderd met het bedrag van enige geldelijke uitkering die de werknemer toekomt krachtens enige wettelijke voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de werknemer niet deelneemt, voor zover deze uitkering betrekking heeft op de bedongen arbeid waaruit het loon wordt genoten.
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] sinds 1 februari 2020 tot aan zijn ziekmelding op 11 oktober 2023 twintig uur per week werkt bij Berner en dat Berner dus ook loon voor twintig uur per week aan [eiser] betaalt. Sinds 11 oktober 2023 is [eiser] ziek gemeld voor de volledige twintig uur van zijn dienstverband. Voor het loon voor twintig uur per week bestaat op grond van artikel 7:629 lid 1 BW een loondoorbetalingsverplichting voor Berner gedurende 104 weken, met daarop in aanvulling de toepasselijke bepalingen uit de CAO. Berner moet het loon dus nog doorbetalen tot 11 oktober 2025.
4.6.
[eiser] ontvangt sinds 11 oktober 2023 een IVA-uitkering van het UWV, gebaseerd op een arbeidsduur van veertig uur per week. [eiser] stelt dat onder de “bedongen arbeid” in artikel 7:629 lid 5 BW zijn dienstverband van twintig uur bij Berner valt en dat dus de helft van zijn IVA-uitkering verrekend dient te worden met de loondoorbetalingsverplichting van Berner. Berner voert aan dat zij gerechtigd is om de volledige IVA-uitkering, gebaseerd op veertig uur per week, te verrekenen met het loon dat zij nog moet doorbetalen.
4.7.
Partijen twisten dus over de uitleg van het begrip “de bedongen arbeid” in artikel 7:629 lid 5 BW. De kantonrechter is echter van oordeel dat partijen niet alleen naar het begrip “de bedongen arbeid” moeten kijken maar ook naar de zinsnede daarachter, namelijk “waaruit het loon wordt genoten”. De “bedongen arbeid waaruit het loon wordt genoten” ziet in dit geval immers op de bedongen arbeid bij Berner waarvoor [eiser] voor twintig uur per week, en dus niet voor veertig uur per week, loon geniet. Daarop gelet acht de kantonrechter het dan ook aannemelijk dat Berner slechts de helft van de IVA-uitkering van [eiser] mag verrekenen met het loon dat zij hem nog moet doorbetalen, nu de IVA-uitkering betrekking heeft op een arbeidsduur van veertig uur per week en niet op twintig uur per week. Nu van het bestaan van een restitutierisico niets is gebleken, zal de kantonrechter de vorderingen ten aanzien van het achterstallige loon en het tekort aan uitbetaald vakantiegeld daarom toewijzen, behoudens en met inachtneming van het volgende.
4.8.
[eiser] heeft niet alleen het achterstallige loon tot en met 31 mei 2025 gevorderd maar ook het toekomstige loon vanaf 1 juni 2025 tot 11 oktober 2025. Die vorderingen waren op het moment van dagvaarding, 12 juni 2025, echter nog niet opeisbaar en gesteld noch gebleken is dat er gegronde vrees bestaat dat Berner, ook na dit vonnis, dat loon niet zal betalen. Berner heeft immers zelf tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat geen sprake is van betalingsonwil maar van onduidelijkheid over de uitleg van artikel 7:629 lid 5 BW. Het deel van de loonvordering dat ziet op het loon van 1 juni tot 11 oktober 2025 zal daarom worden afgewezen.
4.9.
Berner heeft de hoogte van de gevorderde bedragen niet weersproken. De kantonrechter zal daarom uitgaan van de juistheid van deze bedragen. Dit houdt in dat zij Berner zal veroordelen om € 935,36 aan achterstallig nettoloon van 11 oktober 2023 tot en met 31 december 2023 en € 8.361,36 aan achterstallig brutoloon van 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2025 aan [eiser] te voldoen.
4.10.
In lijn met het voorgaande zal ook de vordering met betrekking tot het tekort aan uitbetaald vakantiegeld worden toegewezen, behalve voor zover deze vordering ziet op het toekomstige vakantiegeld, opgebouwd vanaf 1 juni 2025. De kantonrechter zal Berner daarom veroordelen om € 542,71 aan te weinig uitbetaald bruto vakantiegeld tot en met mei 2025 aan [eiser] te voldoen.
4.11.
In de omstandigheid dat de wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen en Berner het loon niet heeft betaald omdat zij (achteraf gezien ten onrechte) van mening was dat zij daartoe niet gehouden was, ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%. Zoals al in 4.8 overwogen lijkt hier van betalingsonwil immers geen sprake te zijn.
Teveel ingehouden nettoloon oktober 2023 en pensioenafdracht tot en met 29 februari 2024
4.12.
[eiser] stelt dat hij in oktober 2023 nog vijf dagen heeft gewerkt alvorens hij ziek werd op 11 oktober 2023. Over deze dagen dient hij nog € 512,67 netto aan loon te ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Berner erkend dat [eiser] nog recht heeft op dit loon. De kantonrechter zal deze vordering daarom toewijzen.
4.13.
Ook ten aanzien van de pensioenpremie over de periode 11 oktober tot en met 31 december 2023 van € 394,52 heeft Berner erkend dat deze onterecht is ingehouden. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij, na overleg met haar pensioenverzekeraar, zal overgaan tot betaling van de onterecht ingehouden premies. Deze vordering ligt daarmee ook voor toewijzing gereed.
Niet opgenomen verlofuren
4.14.
[eiser] vordert in deze procedure de uitbetaling van 381 verlofuren, berekend tot aan 11 oktober 2025. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] uitdrukkelijk aangegeven dat hij bij deze vordering geen spoedeisend belang heeft maar dat deze enkel voor de volledigheid en uit praktische overwegingen is opgenomen in de dagvaarding. Nu daarmee niet meer wordt voldaan aan het vereiste van spoedeisendheid zal deze vordering worden afgewezen.
4.15.
Volledigheidshalve overweegt de kantonrechter dat, in het geval wel sprake was geweest van een spoedeisend belang, de vordering evenmin toewijsbaar zou zijn geweest omdat – zoals [eiser] zelf ook al opmerkte in de dagvaarding – een werknemer op grond van artikel 7:641 lid 1 BW eerst bij het einde van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon overeenkomend met de vakantieaanspraak. Van het einde van de arbeidsovereenkomst is echter nog geen sprake zodat deze vordering nog niet opeisbaar is en ook om die reden zou worden afgewezen.
Transitievergoedingen 2015, 2020 en 2025
4.16.
Ook met betrekking tot de vorderingen ten aanzien van de transitievergoedingen heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Ook deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
4.17.
De kantonrechter merkt op dat, in het geval wel sprake zou zijn geweest van een spoedeisend belang, het volgende geldt.
4.18.
Artikel 7:673 BW bepaalt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd, op verzoek van werkgever is ontbonden of op initiatief van de werkgever niet is voortgezet na een einde van rechtswege. De Hoge Raad [1] heeft bepaald dat ook bij een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals bij een vermindering van de arbeidstijd, het recht op een transitievergoeding ontstaat. Op grond van artikel 7:668 lid 2 BW moet een geding met betrekking tot een transitievergoeding worden ingeleid met een verzoekschrift. Op dat verzoek is ingevolgde artikel 7:686a lid 4 sub b BW een vervaltermijn van 3 maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd van toepassing. Voor wat betreft de transitievergoedingen 2015 en 2020, die ook nog eens bij dagvaarding zijn gevorderd, geldt dat deze vervaltermijn al geruime tijd is verstreken. Voor de transitievergoeding 2025, eveneens bij dagvaarding gevorderd, geldt dat deze nog niet opeisbaar is omdat nog geen sprake is van het einde van de overeenkomst. Daarnaast is de kantonrechter het met Berner eens dat voor wat betreft de transitievergoeding 2020 geen sprake is van een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur [2] omdat het gaat om een arbeidsduurvermindering van minder dan 20%. Kortom, ook als wel sprake was geweest van een spoedeisend belang zou de kantonrechter, gelet op het voorgaande, de gevorderde transitievergoedingen hebben moeten afwijzen.
Dwangsom
4.19.
Uit artikel 611a lid 1 Rv volgt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Daarop gelet zal de kantonrechter de vordering van [eiser] tot het opleggen van een dwangsom afwijzen aangezien de toegewezen vorderingen allemaal zien op de betaling van een geldsom.
Proceskosten
4.20.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Berner Produkten B.V. om aan [eiser] te betalen:
- € 935,36 aan achterstallig nettoloon van 11 oktober 2023 tot en met 31 december 2023, te vermeerderen met 10% aan wettelijke verhoging;
- € 8.361,36 aan achterstallig brutoloon van 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2025, te vermeerderen met 10% aan wettelijke verhoging;
- € 542,71 aan te weinig uitbetaald bruto vakantiegeld tot en met 31 mei 2025, te vermeerderen met 10% aan wettelijke verhoging;
- € 512,67 aan achterstallig nettoloon van 1 tot 11 oktober 2023;
- € 394,52 aan teveel ingehouden pensioenpremie van 11 oktober 2023 tot en met 31 december 2023,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2025.
LC