ECLI:NL:RBLIM:2025:6859

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
ROE 24/2657
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R.N. Crombaghs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing omgevingsvergunning voor aanleg in-/uitrit in strijd met verkeersveiligheid en doelmatigheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de aanleg van een in-/uitrit aan de voorzijde van hun woningen. Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van de aanvraag, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht is gedaan op basis van de bruikbaarheid, veiligheid en doelmatigheid van de weg. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de aanleg van de in-/uitrit in strijd is met de verkeersveiligheid en de doelmatigheid van de weg. De rechtbank legt uit dat de weigeringsgronden van de Algemene plaatselijke verordening Maastricht 2006 (APV) van toepassing zijn en dat het college voldoende gemotiveerd heeft waarom de vergunning niet kan worden verleend. De rechtbank heeft de belangen van eisers in de afweging betrokken, maar oordeelt dat deze niet opwegen tegen het algemeen belang van verkeersveiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/2657

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. D. Heuker of Hoek),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, het college
(gemachtigde: C.M.J.J. Ertkamp).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een in-/uitrit aan de voorzijde van de woningen aan de [adres] te [woonplaats] . Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de aanvraag van eisers heeft mogen afwijzen. Eisers krijgen dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 13 januari 2023 afgewezen.
4. Met het bestreden besluit van 5 maart 2024 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
5. De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
6. Eisers wonen aan de [adres] te [woonplaats] . Op 14 november 2022 hebben eisers een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de aanleg van een in-/uitrit bij hun woningen. Op 12 januari 2023 heeft het college de aanvraag geweigerd. Het college heeft de omgevingsvergunning niet verleend omdat de aanleg van een in-/uitrit in strijd wordt geacht met de bruikbaarheid, veiligheid en de doelmatigheid van de weg. Deze weigeringsgronden volgen uit artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening Maastricht 2006 (APV).
7. Op dit moment loopt er een fietspad voor de woningen van eisers. Het college is voornemens om op de [adres] een snelle fietsroute te realiseren. Voor de realisatie van deze snelle fietsroute dient een nieuw fietspad aangelegd te worden. Bij het besluit tot weigering van de vergunningaanvraag heeft het college de voorgenomen aanleg van het fietspad in zijn overweging betrokken. Als eisers hun in-/uitrit willen bereiken, moeten zij eerst het nieuw te realiseren fietspad doorkruisen.
8. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Zij hebben daarom bezwaar gemaakt tegen de weigering. Het college heeft naar aanleiding van dit bezwaar intern advies gevraagd aan het team mobiliteit. Naar aanleiding van het advies van dit team heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Overgangsrecht Omgevingswet
9. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelgeving van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Juridisch kader
10. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden om een in-/uitrit te maken zonder omgevingsvergunning als in een gemeentelijke verordening, zoals in dit geval de APV, is bepaald dat daarvoor een vergunning of ontheffing nodig is.
10.1.
In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
10.2.
Artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg. In het derde lid is bepaald dat een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Het toetsingskader
11. De rechtbank stelt voorop dat het college, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 2.18 van de Wabo, terecht alleen heeft getoetst aan de APV. In het onderliggende geval gaat het immers om een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo. De omgevingsvergunning kan daarom alleen worden geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening, in dit geval de APV (andere weigeringsgronden dan opgenomen in de APV mogen niet worden gehanteerd). De weigeringsgronden die het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd betreffen in dit geval de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a (de bruikbaarheid van de weg) en onder b (het veilig en doelmatig gebruik van de weg) van de APV.
11.1.
De beslissing om al dan niet een uitwegvergunning te verlenen is, gelet op de inhoud van deze weigeringsgronden, wat betreft de vraag of de weigeringsgronden zich voordoen een discretionaire bevoegdheid van het college. Bij de beoordeling van de vraag of de belangen die zijn genoemd in de APV door de gevraagde uitweg in geding zijn, heeft het bestuursorgaan daarom beoordelingsruimte. Die beoordeling moet door de rechtbank terughoudend worden getoetst.
11.2.
De rechtbank bespreekt hierna de twee redenen die het college heeft aangevoerd om de aanvraag te weigeren. Daarna beoordeelt de rechtbank of de weigering van de twee
in-/uitritten niet onevenredig is.
Mocht het college de weigeringsgronden ‘bruikbaarheid van de weg’ en ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’ aannemen?
12. Het college heeft als uitgangspunt bij de toepassing van deze weigeringsgronden geformuleerd, voor zover in dit geval relevant, dat een in-/uitrit gelegen aan een fietspad de bruikbaarheid, doelmatigheid en verkeersveiligheid van de weg vermindert en dit een onwenselijke situatie is. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het vast staat dat er een nieuw fietspad wordt gerealiseerd. Eind oktober 2025 starten de werkzaamheden. Het doel van het fietspad is dat aan de gebruikers van het fietspad een veilige route wordt geboden met een snelle doorstroming. Om dit doel te bereiken moet het aantal obstakels en doorkruisingen zo beperkt mogelijk worden gehouden. Ter voorbereiding op de beslissing op bezwaar heeft het college het team mobiliteit om advies gevraagd met betrekking tot de aanvraag voor een in-/uitrit. Uit dit advies volgt dat een in-/uitrit die alleen bereikt kan worden door het fietspad te doorkruisen, de doelmatigheid en bruikbaarheid van de weg vermindert. De medewerkers van team mobiliteit stellen dat door het verlenen van een inritvergunning een groot snelheidsverschil zal ontstaan en dit ten koste gaat van de doorstroming op de weg. Dit snelheidsverschil kan ook leiden tot gevaarlijke situaties en tot een verhoogde kans op verkeerde inschattingen. Verder stelt het college dat de toekenning van deze omgevingsvergunning een precedent schept met als onwenselijk gevolg onveilige situaties langs het gehele fietspad.
13. Bij een terughoudende toets zoals beschreven in rechtsoverweging 11.1. beoordeelt de rechtbank in deze situatie niet zelf of er wel of niet sprake is van strijd met de bruikbaarheid, veiligheid en doelmatigheid van de weg door de in-/uitrit, maar of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigeringsgrond van artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a en b, van de APV van toepassing is en of dit standpunt voldoende gemotiveerd is. Die vragen beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit het advies van team mobiliteit volgt dat op de [adres] een nieuw fietspad wordt gerealiseerd voor een snelle fietsroute en dat het verlenen van een inritvergunning ten koste gaat van de doorstroming op dit nieuwe fietspad. Dit is op zitting bevestigd door het college. Daarnaast volgt uit het advies dat bij het verlenen van een inritvergunning dit een negatieve invloed zal hebben op de doorstroming als gevolg van een groot snelheidsverschil en/of verhoogde kans op onveilige situaties door een onjuiste inschatting. Daarnaast wordt een inrit naast een fietspad in het algemeen onwenselijk geacht voor de veiligheid.
14. Eisers stellen dat het nog niet geheel zeker is of er een fietspad zal komen. Volgens eisers kan de vergunning niet worden geweigerd op basis van een toekomstige onzekere situatie. Het college heeft ter zitting aangegeven dat er intern navraag is gedaan naar de start van de werkzaamheden van het nieuwe fietspad. Deze vraag is neergelegd bij de afdeling die de feitelijke werkzaamheden gaat uitvoeren. Deze afdeling heeft bevestigd dat de werkzaamheden in oktober 2025 zullen starten. De rechtbank acht, op basis van de mededeling van het college, voldoende aannemelijk dat het nieuwe fietspad er ook daadwerkelijk komt. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat de start van de werkzaamheden al gepland is.
15. Het college is dus terecht uitgegaan van de genoemde weigeringsgronden. De rechtbank beoordeelt in het navolgende of het college, gelet op het gestelde belang van eisers, voldoende heeft gemotiveerd waarom op grond hiervan de omgevingsvergunning mocht worden geweigerd.
Evenredigheidsbeginsel
16. Het voorgaande betekent nog niet dat het college terecht de aanvraag van eisers heeft geweigerd, maar slechts dat de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, eerste lid, onder a en b, van de APV in beginsel aan verlening van een in-/uitritvergunning in de weg staat. Nu deze weigeringsgronden van toepassing zijn, dient het college een evenredigheidstoets uit te voeren, waarbij het moet beoordelen of de nadelige gevolgen van de weigering niet onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen belang.
17. Eisers hebben aangevoerd dat zij (ook met het oog op de toekomst) graag een parkeerplek voor de deur willen hebben. Eisers dienen voortdurend verderop te parkeren en dienen dan terug te lopen over een fietspad omdat er geen trottoir aanwezig is. Dit levert een gevaarlijke situatie op. Voor twee van de drie eisers is deze situatie nu al niet wenselijk omdat zij slecht ter been zijn. Ook geven eisers aan dat zij een oprit wensen omdat het een onwenselijke situatie is om met bijvoorbeeld boodschappen van de parkeerplaats naar de woning te lopen. Als zij een oprit hebben dan kunnen zij veilig laden en lossen. Daarnaast stelt een van de eisers dat hij een elektrische leaseauto krijgt. Om die reden wil hij een oprit hebben waarop hij een laadpaal kan plaatsen. Eisers stellen dat zij een legitiem belang hebben bij de aanleg van de in-/uitrit. De belangenafweging had daarom in hun voordeel moeten uitvallen.
17. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zowel schriftelijk als aanvullend ter zitting voldoende gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, eerste lid, onder a en b, van de APV, gelet op de betrokken belangen, voor het college reden zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Aan eisers kan worden toegegeven dat de motivering van het college zeker beter had gekund. Zo zou het beter zijn geweest als het college in de beslissing op bezwaar specifieker in was gegaan op de argumenten van eisers, maar voor een schending van het motiveringsbeginsel is dit onvoldoende.
19. Dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet afwijkt van haar beleid motiveert de rechtbank als volgt. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het algemeen belang bij het weigeren van de omgevingsvergunning, vanwege de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg, voor het college zwaarder weegt dan het belang van eisers. De aanleg van een in-/uitrit brengt namelijk gevaarlijke en onwenselijke situaties met zich mee. [1] Ook heeft het college de belangen van eisers voldoende betrokken bij de besluitvorming. Zo heeft het college in haar ontwerp, zo volgt uit de bijgevoegde stukken, parkeertellingen gehouden waaruit naar voren is gekomen dat er voldoende parkeerplaatsen zijn op loopafstand van de woning van eisers. Ook is er in het plan, voor de aanleg van het nieuwe fietspad, een extra parkeervak toegevoegd. Dit parkeervak is toegevoegd omdat eisers zorgen hebben geuit over de loopafstand van de woningen tot de eerste parkeergelegenheid. Daarnaast heeft het college aan eisers aangegeven dat indien het voor eisers niet mogelijk is om langere afstanden te lopen, het dan mogelijk is om een gehandicaptenparkeerkaart aan te vragen. Tot slot volgt uit het advies van het college dat eisers via de website een extra laadpaal voor de auto kunnen aanvragen indien er binnen 300 meter geen laadplek beschikbaar is.
20. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen eisers stellen niet leiden tot het oordeel dat het college van het beleid had moeten afwijken. De omstandigheden die eisers aanvoeren, zijn niet specifiek of uniek voor eisers en zullen zich ook bij andere vergunningaanvragers voordoen. De gevolgen voor eisers zijn dan ook niet van dien aard dat ze als bijzonder kunnen worden beschouwd, en ze hebben ook geen onevenredige impact op hun situatie. De aangevoerde omstandigheden heeft het college daarom niet als een bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken, op grond waarvan het college in afwijking van het beleid een vergunning had moeten verlenen. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat het college het belang van eisers kenbaar bij de besluitvorming heeft betrokken en dat het college kenbaar heeft gemotiveerd waarom het door eisers gestelde belang voor het college onvoldoende is om in afwijking van het uitgangspunt een in-/uitrit op het perceel toe te staan.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.N. Crombaghs, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Neumann, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025. .
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 juli 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie rechtsoverweging 12.