ECLI:NL:RBLIM:2025:7005

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
ROE 25/102
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het bouwen van bergingen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft eiser op 15 december 2023 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van vier bergingen op een perceel in Nederweert. De aanvraag is door het college van burgemeester en wethouders op 28 maart 2024 afgewezen, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 5 juni 2025 de zaak behandeld. Eiser betoogde dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college ten onrechte geen gebruik had gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht had vastgesteld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het bebouwingspercentage van 65% de toegestane 60% overschreed. Ook de argumenten van eiser over vergunningvrij bouwen werden verworpen, omdat het bouwplan niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit omgevingsrecht.

De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheden, omdat verdere bebouwing in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 25/102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. R.A.M. van Woerden),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, het college
(gemachtigden: mr. K.M.W. van der Cruijsen-Thoma en D. Stoffels).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de weigering van een omgevingsvergunning die eiser heeft aangevraagd. De aanvraag ziet op het bouwen van vier bergingen op de locatie [adressen] in [plaats] . De omgevingsvergunning is geweigerd, omdat het in strijd is met het bestemmingsplan en het college afwijking van het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Eiser is het niet eens met de weigering van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. De rechtbank is van oordeel dat het college dat heeft mogen besluiten. De weigering van de omgevingsvergunning blijft daarom in stand.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 15 december 2023 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 28 maart 2024 (primaire besluit) afgewezen.
2.1.
Met het bestreden besluit van 28 november 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de weigering van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam] , en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser heeft de aanvraag ingediend voor het bouwen van vier bergingen ten behoeve van studio’s, gelegen aan de [adressen] in [plaats] . De aanvraag ziet op de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Voor de locatie geldt het bestemmingsplan “Paraplubestemmingsplan Kernen” (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van artikel 1 van dat plan zijn de regels en verbeelding van het bestemmingsplan “Centrum Nederweert” van toepassing.
3.1.
Het college heeft de aanvraag mede aangemerkt als een verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, nu het bouwplan volgens het college in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat afwijking in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, gelet op het beleid dat het college daarover heeft. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat alsnog aan het bestemmingsplan kan worden voldaan, indien de bestaande overkapping wordt verwijderd. Tijdens de hoorzitting op 9 september 2024 heeft het college aangegeven de zaak nader te bekijken, waarna op 8 oktober 2024 een voorstel is gedaan om, naast de overkapping, ook één berging te verwijderen. Eiser heeft dit voorstel niet aanvaard.
3.2.
Op 25 november 2024 heeft de commissie bezwaarschriften het college geadviseerd het primaire besluit in stand te laten. Bij het bestreden besluit heeft het college conform dat advies het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het bouwplan leidt tot een overschrijding van het bebouwingspercentage van 60% zoals bepaald in artikel 3.2.1, eerste lid, onder f, van het bestemmingsplan.
Toetsingskader
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor het tijdstip van inwerktreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 december 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold voor 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Omvang van het geschil
5. In geschil is of het college de omgevingsvergunning voor het bouwen van vier bergingen op het perceel aan de [adressen] in [plaats] mocht weigeren. Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, of het bouwen vergunningvrij had kunnen plaatsvinden, en of het college gehouden was gebruik te maken van de binnenplanse of buitenplanse afwijkingsmogelijkheden.
Beoordeling
Is er sprake van strijd met het bestemmingsplan?
6. Eiser stelt dat het bouwplan ten onrechte is aangemerkt als strijdig met het bestemmingsplan. Volgens hem is de toepassing van artikel 3.2.1, eerste lid, onder f, van het bestemmingsplan onjuist, omdat het begrip ‘perceel’ in dat artikel onvoldoende duidelijk is gedefinieerd. De onduidelijkheid van de planregels noopt er volgens eiser toe om de planregel buiten toepassing te laten op grond van het rechtszekerheidsbeginsel.
6.1.
In artikel 3 van het bestemmingsplan dat ziet op gronden met de bestemming ‘Centrum’ is onder 3.2.1, aanhef en sub g, bepaald dat voor het bouwen van gebouwen onder meer de regel geldt dat een perceel, gedeeltelijk in gebruik ten behoeve van wonen, voor maximaal 60% bebouwd mag worden. Voor de beoordeling door de rechtbank of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, is dus van belang wat onder ‘bouwen’ wordt verstaan. In artikel 1 van het bestemmingsplan is bepaald dat onder ‘bouwen’ moet worden verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Het begrip ‘bouwwerk’ is eveneens in artikel 1 gedefinieerd als elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond. In dit geval gaat het – zoals tussen partijen ook niet in geding is – om onder meer het hoofdgebouw, bijgebouwen, bergingen, overkappingen en garages.
6.2.
Bij de beoordeling of het perceel door de aangevraagde bergingen voldoet aan de eis van maximaal 60% bebouwing, is allereerst van belang wat onder het perceel wordt verstaan. In het bestemmingsplan is in artikel 1 het begrip ‘perceel’ niet gedefinieerd, wel het begrip ‘bouwperceel’: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk wat in dit geval als het perceel moet worden aangemerkt: het college is in het bestreden besluit terecht uitgegaan van het feitelijke perceel waarop de studio’s staan en waar de bergingen worden beoogd, en dat iets afwijkt van het kadastrale perceel. De oppervlakte ervan bedraagt 394 m².
6.3.
Op basis van de aanvraag en de daarbij overgelegde tekeningen heeft het college vastgesteld dat op het perceel reeds een hoofdgebouw van 132 m², een garage van 58 m² en een overkapping van 26 m² aanwezig zijn. Met de vier beoogde bergingen met een gezamenlijke oppervlakte van 40 m² erbij, bedraagt de totale bebouwde oppervlakte 256 m². Dit betekent dat ongeveer 65% van het perceel is bebouwd met bouwwerken in de zin van het bestemmingsplan. Zoals ter zitting is besproken, komt eiser uit op ongeveer hetzelfde percentage, dus meer dan 60% genoemd in artikel 3.2.1, eerste lid, onder f, van het bestemmingsplan.
6.4.
De conclusie is dat het college terecht heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de aanvraag voor het bouwen dan ook terecht tevens aangemerkt als een aanvraag voor het afwijking van het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bouwplan vergunningvrij op grond van het Bor?
7. Eiser voert aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan niet vergunningvrij gerealiseerd kan worden op grond van artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Volgens eiser is het bouwwerk volledig gelegen op het achtererfgebied, voldoet het aan de maatvoeringseisen en is niet aangetoond dat aan de voorwaarden van artikel 2 niet wordt voldaan.
7.1.
In artikel 2 van bijlage II bij het Bor zijn activiteiten opgenomen waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Dit geldt onder meer volgens het derde lid voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied. Daarbij moet wel worden voldaan aan een aantal eisen. Een van die eiser is vermeld onder f: de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°.in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m²: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°.in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m² en kleiner dan of gelijk aan 300 m²: 50 m², vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m²,
3°.in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m².
7.2.
Wat onder het bebouwingsgebied wordt verstaan, is bepaald in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw. Het college heeft vastgesteld dat het achtererfgebied een oppervlakte heeft van 382 m². Ter zitting heeft het college toegelicht dat daarbij is gemeten vanaf 1 m achter de voorkant, conform de definitie in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Uit bouwtekeningen uit het jaar 1966 heeft het college verder afgeleid dat de oppervlakte van het oorspronkelijke hoofdgebouw 115 m² bedraagt. Het bebouwingsgebied komt daarmee uit op 382 m² minus 115 m² is 267 m².
7.3.
Op grond van de berekening in artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II bij het Bor komt het college er dan op uit dat aan het vereiste in die bepaling wordt voldaan als de oppervlakte van de gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer is dan 83,4 m². Eiser heeft deze berekening ter zitting bevestigd. Aan het vereiste voor toepassing van artikel 2 van bijlage II bij het Bor wordt dus niet voldaan. Het bouwplan komt daarmee op grond van deze bepaling niet in aanmerking voor vergunningvrij bouwen en vergunningvrij afwijken van het bestemmingsplan.
7.4.
Dat het college in het bestreden besluit alleen de uitkomst van de toetsing aan artikel 2 van bijlage II bij het Bor heeft opgenomen en niet de exacte berekeningen, is voor de rechtbank onvoldoende om het bestreden besluit in strijd te oordelen met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De berekeningen die het college in het verweerschrift heeft opgenomen, zijn een verduidelijkende uitleg die nader inzicht geeft in de reden waarom het bouwplan niet als vergunningvrij op basis van artikel 2 van bijlage II bij het Bor kan worden aangemerkt.
7.5.
Over het standpunt van eiser dat de bergingen vergunningvrij zijn op grond van artikel 3 van bijlage II bij het Bor overweegt de rechtbank dat deze bepaling uitsluitend toepassing vindt indien het bouwplan in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Nu eerder is vastgesteld dat het bouwplan daarmee in strijd is, kan ook op die bepaling geen beroep worden gedaan.
7.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had het college moeten afwijken van het bestemmingsplan?
8. Eiser stelt dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de zogeheten binnenplanse en buitenplanse afwijkingsmogelijkheden. Voor de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid heeft eiser verwezen naar artikel 3.4.1, onder a, sub 1, van het bestemmingsplan. Voor de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid heeft eiser verwezen naar de kruimelgevallenregeling als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo. Volgens eiser had het college gebruik moeten maken van deze mogelijkheden, nu sprake is van slechts een geringe overschrijding van het maximale bouwpercentage.
8.1.
Over de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 3.4.1, onder a, sub 1, van het bestemmingsplan is bepaald dat het bevoegde gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van de bouwregels van de bestemming ‘Centrum’ voor afwijkingen van de voorgeschreven minimum en maximum maten, aantallen en percentages met niet meer dan 10%, voor zover daarvoor in de regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen. In dit geval zou bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheid een bebouwingspercentage van 70% mogelijk zijn, waardoor de bergingen alsnog vergund zouden kunnen worden.
8.2.
Over de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid overweegt de rechtbank dat – zoals het college ter zitting heeft bevestigd – ook de toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor de bergingen mogelijk zou maken.
8.3.
Het college heeft echter besloten van die afwijkingsmogelijkheden geen gebruik te maken. De reden daarvoor is dat het college van oordeel is dat afwijking in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Zowel bij een binnenplanse als bij een buitenplanse afwijking mag het bouwplan namelijk niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft bij de beoordeling van het bouwplan aansluiting gezocht bij het gemeentelijk beleid op dat terrein, neergelegd in het document “Planologische kruimelgevallen onder de Wabo 2019” (hierna: het kruimgelgevallenbeleid). Het college wijst erop dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, onder g, van het kruimelgevallenbeleid dat het perceel voor maximaal 50% is bebouwd.
8.4.
De rechtbank stelt voorop dat het toepassen van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een discretionaire bevoegdheid van het college betreft. Dat betekent dat het aan het college is om belangen af te wegen en te motiveren waarom wel of geen gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank toetst deze beslissing terughoudend en beoordeelt uitsluitend of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het in de praktijk alleen gebruik maakt van deze afwijkingsbevoegdheid wanneer sprake is van een concreet knelpunt of bijzondere situatie. Volgens het college is die lijn gebaseerd op het belang van het behoud van openheid en functionele buitenruimte, met name binnen de bebouwde kom. In dit geval is beoordeeld dat van een knelpunt of bijzondere situatie geen sprake is, omdat het perceel al als maximaal bebouwd wordt beschouwd en verdere uitbreiding stedenbouwkundig niet wenselijk is. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat de belangen van eiser bij het netjes houden van het binnenterrein en het tegengaan van ongedierte, gelet ook op de aanwezigheid van een restaurant op de begane grond, weliswaar zijn meegewogen, maar dat verdere bebouwing volgens het kruimelgevallenbeleid ongewenst wordt geoordeeld omdat juist gestreefd wordt naar behoud van kwalitatieve buitenruimte en een zekere mate van visuele openheid.
8.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding waarom het college dit niet heeft mogen overwegen. De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan niet in aanmerking komt voor afwijking. De motivering is concreet, sluit aan bij het gehanteerde beleid en is afgestemd op de situatie ter plaatse. Dat eiser de gevolgen van het bouwplan als beperkt ervaart, leidt niet tot een andere conclusie.
8.6.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Chraiha, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 18 juli 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 18 juli 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.