In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan over de verzoeken tot wraking van twee rechters, mr. B.R.M. de Bruijn en mr. E.C.M. Hurkens, door een besloten vennootschap. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.G.L.M. Meevis, had eerder een verzoek tot wraking ingediend dat op 15 juli 2025 ongegrond was verklaard. De verzoekster diende vervolgens op 20 juli 2025 een nieuw verzoek tot wraking in, omdat zij meende dat de rolrechter, mr. De Bruijn, onterecht had bepaald dat de zaak voor vonnis stond zonder een nieuwe roldatum vast te stellen. Dit verzoek werd door de wrakingskamer als ongegrond beschouwd, omdat procedurele beslissingen geen grond voor wraking kunnen zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid.
Daarnaast diende de verzoekster op 25 juli 2025 een aanvullend verzoek tot wraking in, gericht tegen mr. Hurkens, die ook een procesbeslissing had genomen. De wrakingskamer oordeelde dat ook dit verzoek ongegrond was, aangezien het gebaseerd was op een procesbeslissing zonder uitzonderlijke omstandigheden. De wrakingskamer merkte op dat de verzoekster oneigenlijk gebruik maakte van het wrakingsrecht door binnen korte tijd meerdere verzoeken in te dienen na negatieve beslissingen. De wrakingskamer besloot dat een volgend verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling zou worden genomen, op basis van de misbruikbepaling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.