ECLI:NL:RBLIM:2025:8500

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
C/03/343392 KG ZA 25-259
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over terugverhuizing van minderjarige kinderen na echtscheiding

In deze zaak heeft de vrouw de man gedagvaard in kort geding, waarbij zij vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de executie van een eerdere beschikking van de rechtbank. De vrouw is in een echtscheidingsprocedure verwikkeld met de man en heeft in een eerdere beschikking van 14 januari 2025 de opdracht gekregen om met de minderjarige kinderen terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft gesteld dat zij aan deze verplichting heeft voldaan door feitelijk in de woning te verblijven, terwijl de man betwist dat dit voldoende is zonder dat de vrouw zich ook inschrijft op het adres van de voormalige echtelijke woning. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw inderdaad voldoet aan de beschikking, omdat het doel van de terugverhuizing is bereikt door het feitelijke verblijf van de vrouw en de kinderen in de voormalige echtelijke woning. De man is opgedragen om de executie van de beschikking te staken, en de proceskosten zijn gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 1 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 1 september 2025
Zaaknummer: C/03/343392 / KG ZA 25-259
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
in de zaak van:
[de vrouw],hierna te noemen: de vrouw,
eiseres in conventie,
ingeschreven in [plaats 1] , feitelijk verblijvend in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.E.A. van Beveren, kantoorhoudend in [plaats 1] .
en:
[de man],hierna te noemen: de man,
gedaagde in conventie,
ingeschreven in [plaats 2] , feitelijk verblijvend in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman, kantoorhoudend in Brunssum.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De vrouw heeft de man gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 25 augustus 2025, heeft zij gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten. De vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
1.2.
De man heeft aan de hand van een op voorhand overgelegde conclusie van antwoord,
verweer gevoerd daarbij verwijzend naar op voorhand toegezonden producties.
1.3.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
1.4.
Ten slotte is uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 12 juni 2002 met elkaar gehuwd in Heerlen.
2.2.
Tijdens het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
  • de meerderjarige [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 in [geboorteplaats 1] ;
  • de meerderjarige [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 in [geboorteplaats 1] ;
  • de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 in [geboorteplaats 1] ;
  • de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 4] 2016 te [geboorteplaats 2] .
2.3.
De ouders oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige kinderen.
2.4.
Medio september 2024 is de moeder met de minderjarige kinderen verhuisd vanuit de echtelijke woning in [woonplaats 1] naar [plaats 1] .
2.5.
Tussen de ouders is thans een echtscheidingsprocedure aanhangig bij deze rechtbank, die bekend is onder zaaknummer C/03/333341 / FA RK 24-2472.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2025 gegeven in de zaak met zaaknummer: C/03/335781 / FA RK 24-3108, heeft de rechtbank het volgende -voor zover hier van belang- bepaald:
“5.1. bepaalt dat de moeder met de minderjarige [minderjarige 1] en de minderjarige [minderjarige 2] binnen een maand na betekening van deze beschikking dient te zijn terugverhuisd naar de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats 1] , onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat de moeder hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,00;”
2.7.
Bij exploot van 20 januari 2025 heeft de man de grosse van de beschikking van 14 januari 2025 aan de vrouw betekend. Vervolgens heeft de man bij exploot van 30 juni 2025 aan de vrouw aangezegd dat de vrouw op 30 juni 2025 over de periode van 21 februari 2025 tot en met 26 juni 2025, zijnde 126 dagen dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van
€ 12.600,00, verder bevel gedaan tot betaling van een bedrag van € 12.715,85 (inclusief kosten) en daarbij aangezegd dat de man tot tenuitvoerlegging zal overgaan als de vrouw niet tot betaling overgaat.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. de executie van de beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2025 te verbieden;
subsidiair:
de man te veroordelen de executie met onmiddellijke ingang te staken c.q.
verdere executie te schorsen op straffe van een dwangsom van € 5.000 (zegge:
vijfduizend euro) voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te
voldoen;
zowel primair als subsidiair:
de man te veroordelen in kosten van dit kort geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de door partijen ingenomen stellingen en verweren zal voor zover nodig bij de beoordeling worden ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang
4.1.
De voorzieningenrechter is anders dan de man van oordeel dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij de door haar ingestelde vordering. Uit het door de vrouw overgelegde bevel met aanzegging opeising verbeurde dwangsommen blijkt dat de executie van de beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2025 is aangekondigd. Daarmee staat het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering vast. Dat nog niet is overgegaan tot tenuitvoerlegging door middel van executiemiddelen is overgegaan, doet daar niet aan af. De voorzieningenrechter zal de vrouw dan ook ontvangen in haar vordering en deze hierna inhoudelijk beoordelen.
De inhoudelijke beoordeling
4.2.
De vrouw vordert de executie van de beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2025 primair te verbieden en subsidiair te staken c.q. verder te schorsen op verbeurte van een dwangsom. De man voert daartegen verweer.
4.3.
De voorzieningenrechter kwalificeert het geschil in deze zaak als een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Daarbij gaat het over de vraag of (dan wel wanneer) dwangsommen zijn verbeurd, omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd en of de voorwaarden waaronder de dwangsom is verschuldigd, zijn vervuld. De voorzieningenrechter beperkt zich ertoe de ter uitvoering van de veroordelende beslissing verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. De voorzieningenrechter kan geen eigen oordeel geven over de juistheid van de rechterlijke beslissing die ten uitvoer wordt gelegd of van de onderliggende rechtsoverwegingen.
4.4.
Als uitgangspunt dient te gelden dat diegene die beschikt over een in een rechterlijke beslissing vastgestelde executoriale titel, zoals in dit geval in de beschikking van 14 januari 2025, daarvan gebruik kan en mag maken indien de veroordeelde partij daaraan niet vrijwillig voldoet. Uit vaste rechtspraak volgt dat in een executiegeschil op grond van artikel 438 Rv de voorzieningenrechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een beschikking of vonnis kan schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant (de man in dit geval), mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde (de vrouw in dit geval ) die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan (vgl. Hoge Raad 22 april 1983, NJ 1984, 145, Ritzen/Hoekstra).
4.5.
Waar het in deze zaak om gaat is dat getoetst moet worden of de vrouw uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2025 waarin de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw met de minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , binnen een maand na betekening van de beschikking dient te zijn terugverhuisd naar de voormalig echtelijke woning van partijen gelegen in [woonplaats 1] aan de [adres] . Deze beslissing is door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard zodat een hoger beroep, dat overigens aanhangig is, niet in de weg staat aan de uitvoering van de beslissing. De beschikking van de rechtbank is op 20 januari 2025 aan de vrouw betekend. Dit betekent dat de vrouw op uiterlijk 20 februari 2025 terugverhuisd had moeten zijn naar de voormalig echtelijke woning van partijen in [woonplaats 1] .
4.6.
Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de vrouw ruim voor de hiervoor genoemde uiterste datum 20 februari 2025, weer met de minderjarige kinderen feitelijk in de woning in [woonplaats 1] verblijft. De vrouw is van mening dat zij daarmee voldoet aan de beslissing van de rechtbank, terwijl de man van mening is dat het feitelijk verblijf van de vrouw met de minderjarige kinderen van partijen in de voormalig echtelijke woning van partijen in [woonplaats 1] niet voldoende is om te komen tot die conclusie. Volgens de man is het daarvoor noodzakelijk dat de vrouw zich daarnaast ook in de Basisregistratie Personen uitschrijft van het adres van de huurwoning van de vrouw in [plaats 1] waar zij nog staat ingeschreven en dat zij zich inschrijft op het woonadres in [woonplaats 1] . Pas dan voldoet de vrouw aan hetgeen is bepaald in de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2024. Daarbij wordt opgemerkt dat vast staat dat de kinderen sedert 5 februari 2025 weer ingeschreven staan in op het adres van de voormalige echtelijke woning te [woonplaats 1] .
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor de beoordeling of de vrouw in redelijkheid aan de veroordelende beslissing van de rechtbank (het terug verhuizen naar [woonplaats 1] ) heeft voldaan, het doel en de strekking van die beslissing van belang is. Daarbij geldt dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het -met die beslissing- beoogde doel. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat het beoogde doel en de strekking van de beslissing inhoudende dat de vrouw met de minderjarige kinderen van partijen vanuit [plaats 1] dient terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , inhoudt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terugkeren naar [woonplaats 1] zodat zij daar hun dagelijks leven kunnen hervatten. Daar waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar school gaan, waar voor hen hulpverlening is ingezet en waar [minderjarige 2] ook medisch wordt behandeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met het feitelijk verblijf van de vrouw met de minderjarige kinderen in [woonplaats 1] , waarover geen discussie bestaat, het beoogde doel van de beslissing wordt bereikt. De vrouw verblijft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in [woonplaats 1] waar zij immers ook weer naar school gaan. Dat de vrouw formeel staat ingeschreven in de BRP op het adres van de huurwoning van de vrouw in [plaats 1] , doet daar niet aan af. De vrouw heeft voor het in stand laten van die inschrijving een plausibele verklaring gegeven. De vrouw is in september 2024 met alle kinderen naar [plaats 1] verhuisd, waarna de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw met de minderjarige kinderen diende terug te verhuizen naar de voormalig echtelijke woning in [woonplaats 1] . De meerderjarige kinderen van partijen studeren in (de buurt van) [plaats 1] zodat zij er belang bij hebben om in de huurwoning in [plaats 1] te blijven wonen. Bij een uitschrijving van de vrouw op dat adres, zou dit betekenen dat de meerderjarige kinderen van partijen geen onderdak meer zullen hebben in [plaats 1] waar hun dagelijks leven zich afspeelt. De voorzieningenrechter acht het gerechtvaardigd dat de vrouw die inschrijving, gelet op haar toelichting daarop, in stand laat met als gevolg dat zij niet in [woonplaats 1] staat ingeschreven, maar daar wel feitelijk verblijft. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van de man dat de beslissing van de rechtbank ook omvat de verplichting voor de vrouw om zich weer in te schrijven in [woonplaats 1] , niet. Een verplichting tot inschrijving van de vrouw in de BRP in [woonplaats 1] heeft in het licht van het doel en de strekking van de beslissing geen nadere betekenis en zou verder strekken dan het met de beslissing van de rechtbank beoogde doel. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de vrouw, door feitelijk met de minderjarige kinderen te gaan verblijven in de voormalig echtelijke woning van partijen in [woonplaats 1] , doet waartoe zij op grond van de beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2025 gehouden was en dat de vrouw geen dwangsommen verbeurd zoals de man stelt.
4.8.
De voorzieningenrechter zal gelet op het voorgaande de man gebieden om de executie te staken.
4.9.
De vrouw vordert aan de man een dwangsom op te leggen voor zover de man de vordering van de vrouw niet naleeft. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de man een dwangsom als prikkel tot nakoming van de vordering op te leggen. Het is niet, althans onvoldoende gesteld of gebleken dat de man hetgeen waartoe hij zal worden veroordeeld, niet zal nakomen.
De (werkelijke) proceskosten
4.10.
De vrouw heeft haar vordering strekkende tot een proceskostenveroordeling ter zitting nader ingevuld in die zin dat zij met veroordeling in de proceskosten vordert de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten van dit geding. De veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten van dit geding heeft de vrouw voor het eerst ter zitting gesteld in de door haar overgelegde en voorgedragen pleitnota en is niet als een vermeerdering van eis gedaan.
4.11.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen de vrouw stelt geen aanleiding om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten van deze procedure. Dit tegen de achtergrond dat met een werkelijke proceskostenveroordeling terughoudend moet worden omgegaan en dat daarvoor alleen plaats is indien er sprake is van buitengewone omstandigheden, bijvoorbeeld als er sprake is van misbruik van (proces)recht of onrechtmatig handelen, gelet op het recht op toegang tot de rechter zoals ook door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt gewaarborgd. De vrouw heeft in dit verband onvoldoende gesteld, althans concreet gemaakt, dat er sprake is van dergelijke buitengewone omstandigheden. De voorzieningenrechter zal de proceskosten compenseren zoals dat gebruikelijk is in familierechtelijke zaken, nu zij verder ook geen aanleiding ziet om een proceskostenveroordeling uit te spreken conform het gebruikelijke liquidatietarief. De voorzieningenrechter is ook niet gebleken van nodeloos procederen door de man of het misbruik maken van procesrecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt de man de aangekondigde executie van de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2025 te staken;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. van Uum, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
CM