ECLI:NL:RBLIM:2025:8526

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
C/03/340925 / HA ZA 25-160
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in een civiele aansprakelijkheidszaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 11 juni 2025, vordert de eiser in de hoofdzaak een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade die de eiser stelt te hebben geleden door het handelen van de gedaagde. Daarnaast vraagt de eiser om verwijzing naar de schadestaatprocedure om de omvang van de schade vast te stellen. In het incident vordert de eiser een voorschot op de schadevergoeding. De rechtbank wijst de vordering in het incident af, omdat de eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij niet kan wachten op de eindbeslissing in de hoofdzaak. De gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling dat hij tekortgeschoten is of onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat het bestaan en de omvang van de vordering tot het gevorderde voorschot in de huidige stand van de procedure onvoldoende is komen vast te staan. De rechtbank wijst de incidentele vordering af en veroordeelt de eiser in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 792,00. De zaak wordt verwezen naar de rol voor opgave van verhinderdata voor een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/340925 / HA ZA 25-160
Vonnis in incident van 11 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[handelsnaam],
zaak doende te [plaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. R.R.J.W. Delsing.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties 1 t/m 8,
  • de akte aanvullende producties 9 en 10 van [eiser] ,
  • de conclusie van antwoord in het incident met één productie
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

in het incident

2.1.
[eiser] vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is nodig dat het gaat om een vordering die samenhangt met de hoofdvordering (artikel 223 lid 2 Rv). Het karakter van de voorziening brengt voorts met zich dat de eiser in het incident een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval (waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico), worden betrokken.
2.3.
In de hoofdzaak vordert [eiser] onder meer een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor schade die [eiser] stelt geleden te hebben door het handelen van [gedaagde] en vordert hij verwijzing naar de schadestaatprocedure om de omvang van de schade vast te laten stellen. In het incident vordert [eiser] een voorschot op de schadevergoeding. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door [eiser] gevorderde voorlopige voorziening samenhangt met de hoofdvordering.
2.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of een afweging van de (materiële) belangen van partijen de gevorderde voorlopige voorziening rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.5.
In de eerste plaats heeft [eiser] onvoldoende gesteld en/of onderbouwd waarom van hem niet kan worden gevergd dat hij de eindbeslissing in de hoofdzaak afwacht. De enkele stelling dat een partij op grond van artikel 223 Rv een voorschot op de gevorderde hoofdsom in de hoofdzaak kán vorderen, is niet als een dergelijke onderbouwing aan te merken. Ook de stelling dat [eiser] in ieder geval een bedrag van € 214.000,00 aan de Belastingdienst zal moeten betalen in de vorm van belastingrente leidt, zonder nadere onderbouwing, die [eiser] niet heeft gegeven, niet tot de conclusie dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening.
2.6.
[gedaagde] heeft bovendien gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling dat hij jegens [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten, dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat het bestaan en de omvang van de vordering tot het beloop van het door [eiser] gevorderde voorschot in de huidige stand van de procedure onvoldoende is komen vast te staan en ook niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Voor bewijslevering is in dit stadium van de procedure immers geen plaats. De incidentele vordering zal daarom, mede gelet op het gestelde restitutierisico, worden afgewezen.
2.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot vandaag vastgesteld op:
- salaris advocaat € 614,00 (1 punt van liquidatietarief II)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 792,00.
in de hoofdzaak
2.8.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol voor opgave verhinderdata door partijen in verband met het plannen van een mondelinge behandeling.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] in het incident van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
verwijst de zaak naar de rol van
25 juni 2025voor opgave verhinderdata door beide partijen over de periode augustus tot en met december 2025,
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025. [1]

Voetnoten

1.type: RJ