In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 3 september 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de vrouw, eiseres in conventie, vervangende toestemming vroeg om met haar drie minderjarige kinderen naar Koblenz (Duitsland) te verhuizen. De vrouw, die de Duitse nationaliteit heeft, en de man, die zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit bezit, zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De vrouw stelde dat de kinderen lijden onder de huidige situatie en dat er een spoedeisend belang is voor de verhuizing. De man voerde echter aan dat de vordering van de vrouw niet in kort geding behandeld kan worden en dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter oordeelde dat de zaak een internationaal karakter heeft en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te beslissen. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de vrouw zich niet lenen voor een beoordeling in kort geding, omdat de belangen van de kinderen en de complexiteit van de zaak een zorgvuldige afweging vereisen die in een bodemprocedure moet plaatsvinden. De vordering van de vrouw werd afgewezen, evenals de daarmee samenhangende verzoeken om toestemming voor inschrijving op een school en aanmelding bij een kinderpsycholoog in Koblenz. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.