3.3Het oordeel van de rechtbank
De
verklaringen van de getuige [naam]voor zover inhoudende:
Vandaag (11 juli 2024, rb.), omstreeks 12.10 uur, wilde ik samen met mijn kleinzoon ergens naar toe gaan. We verlieten al lopend mijn woning en liepen richting het centrum. Op de hoek Tongerseweg en de Karimatastraat moesten wij stoppen daar ik zag dat er een witte bestelbus vanuit de Karimatastraat kwam gereden. Ik zag dat bus stilstond voor het kruisingsvlak met de Tongerseweg. Vanuit de richting van het centrum zag ik een fietsster aan komen rijden. Ik zag dat de fietsster voor de bus langs reed. Toen de fietsster recht voor de bus reed, zag ik dat de bus optrok en rechtsaf reed. Ik zag dat de fietsster ten val kwam en onder de bus terecht kwam.
Ik weet nog dat het erg druk was op de Tongerseweg met verkeer. De witte bestelauto heeft misschien wel tussen de 10 à 15 seconden stil gestaan. Ik kon door de rechter zijruit en via de voorruit van de witte bestelauto heen kijken. Ik zag opeens het hoofdhaar van de fietsster, die ik eerder gezien had voor de witte bestelauto langs komen. Ik zag ook al een gedeelte van het voorwiel van de fiets van de fietsster, voorbij de nog steeds stilstaande witte bestelauto komen. Ik zag dat de witte bestelauto opeens opreed en de fietsster aanreed.
Het
proces-verbaal aanrijding misdrijf, voor zover inhoudende:
Op donderdag 11 juli 2024 om 12.16 uur kreeg ik kennis van een verkeersongeval, waarbij een bestelbus van het merk Mercedes en een e-bike betrokken waren. Het ongeval vond plaats op de T-kruising gevormd door de Tongerseweg en Karimatastraat in Maastricht. De fietsster reed over het aan de rechter kant gelegen verplichte fietspad van de Tongerseweg. De bestelauto reed aan de rechterzijde van de Karimatastraat in de richting van de Tongerseweg. De bestelauto was voornemens om bij de T-kruising rechtsaf te gaan slaan de Tongerseweg op, om in de richting van de Nederlands-Belgische grens te gaan rijden. De bestelauto moest hiervoor het genoemde verplichte fietspad kruisen. In de rijrichting van de bestelauto, waren vlak voor het verplichte fietspad dat hij ging kruisen, op het wegdek haaientanden aangebracht en rechts van de weg een voorrangsbord (bord B6 uit de bijlage 1 van het RVV 1990) en einde 30 km zone (bord A2 (zone) uit de bijlage 1 van het RVV 1990). De bestuurder verleende met de door hem bestuurde bestelauto geen voorrang aan de voor hem van links komende fietsster. De fietsster werd door de bestelauto aangereden en overleed ter plaatse aan haar opgelopen verwondingen. De bestuurder van de bedrijfsauto van het merk Mercedes betrof [verdachte] .
De
verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
Ik was vandaag (11 juli 2024, rb.) met de door mij bestuurde bestelauto onderweg. Ik moest met de pakketjes richting Maastricht. Ik had vlak bij het plaats waar het ongeval gebeurde de pakketjes afgeleverd en ik moest verder naar het volgende adres. Ik had de navigatie ingesteld en ik zag dat ik ongeveer 5 minuten moest rijden. Ik ben weg gereden in de richting waar het ongeluk had plaats gevonden. Aan het einde van de weg had ik eerst over een drempel heen gereden en moest uiteindelijk stoppen voor een fietspad en de weg. Ik wilde deze weg rechtsaf op gaan rijden. Ik ben voor het fietspad gestopt en heb links en rechts gekeken of ik niemand zou hinderen als ik zou oprijden en rechtsaf zou slaan. Ik heb niemand gezien op het fietspad en/of op de weg. Ik ben dus opgereden en heb mijn richting aangezet. Ik zag van links wel nog een auto komen, maar die was ver weg maar die ging ik niet hinderen. Ik reed met de door mij bestuurde bus rechtsaf. Ik voelde dat de bus op en neer ging. Ik ben doorgereden opeens voelde ik dat de bus heel ernstig op en neer bewoog. Ik ben gelijk gestopt om te gaan kijken wat er gebeurd was. Toen ik achter de bus kwam zag ik de mevrouw op de weg liggen.
Een
fotovan het uitzicht vanaf de bestuurderszitplaats van de Mercedes naar links op de Tongerseweg vlak voor de haaientanden.
De overwegingen van de rechtbank
Op 11 juli 2024 vond een verkeersongeval plaats op het kruispunt van de Karimatastraat en de Tongerseweg in Maastricht, waarbij de verdachte als bestuurder van een bedrijfsbus in aanrijding kwam met een fietsster, die als gevolg van die aanrijding overleed. De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of de verdachte zodanig onvoorzichtig of onoplettend heeft gedragen dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is in de juridische zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
Overtreding van artikel 6 WVW 1994?
Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2024, ECLI:NL:HR:AO5822).
De rechtbank stelt vast dat de verdachte feitelijk één verkeersovertreding heeft begaan, namelijk dat hij geen voorrang heeft verleend aan de voor hem van links komende fietsster. Dat terwijl hij zich voor het overige heeft gedragen zoals dat van hem verwacht mocht worden: hij stopte bij de haaientanden, vergewiste zich gedurende meerdere secondes van de aan- of afwezigheid van ander naderend verkeer en reed de kruising pas op toen hijzelf ervan overtuigd was dat dat mogelijk was zonder ander verkeer te hinderen of in gevaar te brengen. Het dossier bevat ook geen enkele indicatie dat de verdachte op enige andere manier afgeleid was of zich anders gedroeg dan verwacht mocht worden.
De rechtbank deelt in die zin niet de visie van de officier van justitie dat de omstandigheid dat de verdachte gedurende 10 à 15 secondes de fietsster over het hoofd gezien maakt dat sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Die secondes vormden immers juist de toegepaste mate van voorzichtigheid.
Net als de verdediging is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van (zeer) aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend verkeersgedrag. Dat maakt dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Overtreding van artikel 5 WVW 1994?
Wel acht de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW 1994 bewezen, namelijk dat de verdachte zich er onvoldoende van heeft vergewist of er zich op de (kruisende) Tongerseweg geen ander verkeer bevond en daarbij geen voorrang heeft verleend aan de fietsster.
Dat laatste spreekt voor zich: de verdachte heeft geen voorrang verleend. En zoals hiervoor al overwogen waren de gedragingen van de verdachte voor het overige zoals die van hem verwacht mochten worden. Dat betreft evenwel de feitelijke gedragingen, te weten het stoppen en links, rechts en links kijken. Daarmee heeft hij zich ervan vergewist of er ander verkeer naderde. Echter, hij heeft dat ander verkeer, in dit geval de fietsster, niet waargenomen. En dat terwijl hij haar wel had kúnnen waarnemen en naar het oordeel van de rechtbank ook moeten waarnemen. De ter plekke aanwezige getuige had de fietsster immers ook gezien en uit het rapport van het team VerkeersOngevallenAnalyse blijkt niet van omstandigheden die maken dat de verdachte de fietsster niet had kunnen zien. Uit voormelde foto (pg. 25) blijkt dat er weliswaar sprake was van enige laaghangende begroeiing boven het fietspad, maar dat die niet het zicht belemmerde en dat het fietspad over een zodanige lengte te overzien was, dat de verdachte de fietsster moet hebben kunnen waarnemen. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte zich weliswaar heeft vergewist van ander verkeer, maar dat onvoldoende heeft gedaan.
Afwezigheid van alle schuld?
De verdediging heeft een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld (AVAS). Dit betreft een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond. Hoewel die ziet op de strafbaarheid van de dader (hoofdstuk 5 van dit vonnis), zal de rechtbank dit gelet op de samenhang met het voorgaande hier bespreken.
AVAS is de term die wordt gebruikt om het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ uit te drukken. Dit houdt in dat wanneer de delictsomschrijving geen subjectief bestanddeel kent en geen van de geschreven schulduitsluitingsgronden in aanmerking komt, de verdachte desalniettemin vrijuit gaat indien hij kan aantonen dat hij redelijkerwijs niet anders kon handelen. Ten aanzien van de AVAS als schulduitsluitingsgrond geldt in zijn algemeenheid steeds dat er sprake moet zijn van een feitelijk aspect (de eigenlijke dwaling) en een normatief aspect (had de verdachte het wel moeten weten of het anders moeten doen). De AVAS fungeert daarmee in feite als sluitpost en vergaarbak van verschillende redenen waarom schuld niet aanwezig kan worden geacht. Voor AVAS wordt vereist dat ‘strafrechtelijk relevante schuld’ ontbreekt. Of in een concreet geval AVAS kan worden aangenomen, hangt af van de aard en strekking van de betrokken strafbepaling.
Met de motivering van de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, wordt ook het beroep op AVAS verworpen. Zoals hiervoor blijkt is voor AVAS vereist dat strafrechtelijk relevante schuld ontbreekt. In dit geval is die er wel. De verdachte had de fietsster immers kúnnen en ook moeten zien, gelet waarop hij zich dus onvoldoende had vergewist. Daarmee heeft hij de norm overtreden en komt hem ook geen beroep meer toe op deze schulduitsluitingsgrond.