ECLI:NL:RBLIM:2025:9009

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
11741031 AZ VERZ 25-29
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst tijdens proeftijd met veroordeling tot betaling van achterstallig loon en vergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoeker, en zijn werkgever, aangeduid als verweerster. De werknemer was op 1 maart 2025 in dienst getreden als verkeersregelaar, met een overeengekomen loon van € 14,06 bruto per uur en een proeftijd van één maand. Op 25 maart 2025 heeft de werkgever aan de werknemer meegedeeld dat hij niet verder met hem wilde gaan en verzocht om werkkleding en andere zaken in te leveren. De werknemer heeft vervolgens een verzoek ingediend tot betaling van achterstallig loon, wettelijke verhoging, transitievergoeding, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tijdens de proeftijd en dat de werknemer recht heeft op de gevorderde bedragen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van € 908,40 aan achterstallig loon, € 454,20 aan wettelijke verhoging, € 112,48 aan uitbetaling van vakantie-uren, € 53,01 aan transitievergoeding en € 278,98 aan buitengerechtelijke kosten. Daarnaast is de werkgever veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over deze bedragen en de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11741031 \ AZ VERZ 25-59
Beschikking van 4 september 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. N. Soro,
tegen
[verweerster],
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de op 9 juli 2025 ingekomen brief van [verweerster] waarin zij (onder meer) stelt niet te zullen verschijnen bij de mondelinge behandeling
- de mondelinge behandeling van 21 augustus 2025, waarvan de griffier aantekeningen
heeft gemaakt en waarbij [verweerster] inderdaad niet is verschenen.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2025 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van verkeersregelaar. Het overeengekomen loon bedraagt € 14,06 bruto per uur.
2.2.
[verzoeker] en [verweerster] zijn een proeftijd van één maand overeengekomen.
2.3.
Op enig moment heeft [verweerster] aan [verzoeker] een voorschot van € 1.000,00 netto betaald.
2.4.
Bij bericht van 25 maart 2025 heeft [verweerster] aan [verzoeker] medegedeeld dat hij zijn afspraken niet nakomt en dat zij niet met hem als werknemer verder gaat. [verweerster] heeft [verzoeker] daarbij verzocht de geleende kleding, porto en pasje op kantoor in te leveren.
2.5.
[verzoeker] heeft bij brief van 16 mei 2025 [verweerster] gesommeerd tot betaling van de transitievergoeding van € 53,01 bruto, het achterstallig loon van € 908,40 bruto en de wettelijke verhoging van (op dat moment) 39%.
2.6.
[verweerster] heeft bij e-mail van 21 mei 2025 aan [verzoeker] medegedeeld dat de aanspraken van [verzoeker] worden afgehandeld bij een extern administratiebureau.
2.7.
Bij e-mail van 27 mei 2025 heeft [verzoeker] nogmaals gesommeerd tot betaling van het loon, de wettelijke verhoging (inmiddels 50%) en de transitievergoeding.
2.8.
Bij brief van 28 mei 2025 heeft [verweerster] medegedeeld dat [verzoeker] uiterlijk op 1 juni 2025 zal worden uitbetaald voor de daadwerkelijk door hem gewerkte uren. [verweerster] heeft zich daarbij verder op het standpunt gesteld dat [verzoeker] meermaals niet op de werkplek aanwezig was.
2.9.
Op 1 juni 2025 heeft [verzoeker] geen betaling van [verweerster] ontvangen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt [verweerster] te veroordelen tot betaling van:
€ 908,40 bruto aan achterstallig loon inclusief vakantiebijslag;
€ 454,20 bruto wettelijke verhoging,
€ 121,48 bruto uitbetaling van 8 vakantie-uren,
€ 53,01 bruto transitievergoeding,
€ 278,98 vergoeding voor buitengerechtelijke kosten,
de wettelijke rente over de onderdelen 1. tot en met 5. vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van betaling;
de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf drie dagen na de dag dat de beschikking is afgegeven.
3.2.
[verweerster] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang voor de beoordeling, nader ingegaan worden.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal van de door [verzoeker] gevorderde loonbedragen en transitievergoeding in totaal een bedrag van € 1.528,09 bruto toewijzen. Dat zal hieronder verder worden uitgelegd. Gelet op de hoogte van dit toe te wijzen bedrag kan het (nadere) verweer van [verweerster] in de op 9 juli 2025 binnengekomen brief haar niet kan baten. In die brief stelt zij dat “de financiële afwikkeling reeds is geregeld”. Dat blijkt namelijk niet zo te zijn. Ter zitting is immers komen vast te staan dat [verweerster] op 12 juni 2025 € 807,95 netto heeft betaald. Hiermee heeft zij dus niet alle bedragen betaald waar [verzoeker] recht op heeft.
4.2.
De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke onderdelen van het verzoek van [verzoeker] beoordelen.
1.
€ 908,40 bruto achterstallig loon (inclusief vakantiebijslag)
4.3.
Met de sms-berichten die [verweerster] aan [verzoeker] heeft verzonden heeft [verzoeker] onderbouwd dat hij in de maand maart in totaal 125,5 uur gewerkt heeft voor [verweerster] . Op basis van dat urenaantal heeft [verzoeker] berekend dat hij, rekening houdend met de betaling van € 1.000,00 netto, nog recht heeft op een bedrag van € 908,40 van [verweerster] . Het enige relevante verweer dat [verweerster] hiertegen aangevoerd heeft, is dat [verzoeker] minder dan 125,5 uren gewerkt heeft. Dit verweer kan haar niet baten. [verzoeker] heeft om te beginnen in voldoende mate onderbouwd hoeveel hij gewerkt heeft. Het verweer van [verweerster] is daarentegen in het geheel niet gemotiveerd. [verweerster] heeft niet eens gesteld hoeveel [verzoeker] volgens [verweerster] dan wel gewerkt zou hebben. In geval van een verschil van mening over het gewerkte aantal uren, is het bovendien [verweerster] die als werkgever aan de hand van een door haar bijgehouden administratie dient aan te tonen hoeveel de werknemer volgens haar gewerkt heeft. [verweerster] heeft dat niet gedaan. Op grond van deze overwegingen zal de kantonrechter het verzoek om [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 908,40 achterstallig loon toewijzen.
2.
€ 454,20 bruto wettelijke verhoging
4.4.
Vast staat dat [verweerster] het loon van € 908,40 bruto ten tijde van het indienen van het verzoek (11 juni 2025) nog niet betaald had. Hiermee staat dus ook vast dat [verzoeker] op grond van art. 7:625 BW recht heeft op de maximale wettelijke verhoging van 50%. Ook het bedrag van € 454,20 bruto zal dus worden toegewezen.
3.
€ 121,48 bruto uitbetaling vakantie-uren
4.5.
[verzoeker] voert aan dat hij bij het einde van de arbeidsovereenkomst 8 vakantie-uren opgebouwd heeft en dat hij dus nog recht heeft op uitbetaling van die uren. [verweerster] heeft het gestelde aantal van 8 vakantie-uren niet betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan. Het verzochte bedrag is echter niet geheel toewijsbaar omdat bij een bruto-uurloon van € 14,08 [verzoeker] recht heeft op een bedrag van
€ 112,48 bruto (8 x € 14,06). Dit bedrag zal dus worden toegewezen.
4.
€ 53,01 bruto transitievergoeding
4.6.
[verzoeker] stelt dat hij recht heeft op een transitievergoeding van € 53,01. Dit bedrag, waartegen [verweerster] geen verweer gevoerd heeft, komt de kantonrechter juist voor.
4.7.
[verweerster] heeft wel aangevoerd dat van een ontslag geen sprake is en dat [verzoeker] zelf ontslag genomen heeft. Hiermee heeft [verweerster] wellicht willen betwisten dat [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding. Als een werknemer zelf de arbeidsovereenkomst opzegt, heeft deze namelijk in beginsel geen recht op een transitievergoeding. Dit verweer slaagt echter niet omdat uit het bericht van 25 maart 2025 duidelijk blijkt dat [verweerster] degene is geweest die de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Daarom is zij wel degelijk de transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd. Ook dit onderdeel van het verzoek van [verzoeker] zal dus worden toegewezen.
5.
buitengerechtelijke kosten van € 278,98
4.8.
Tegen dit onderdeel van het verzoek heeft [verweerster] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De kantonrechter is van oordeel dat dit deel van het verzoek van [verzoeker] eveneens toewijsbaar is.
6.
wettelijke rente
4.9.
[verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen vanaf de dag van verzuim tot de dag van betaling.
7.
de betaling van € 807,59 op 12 juni 2025
4.10.
De kantonrechter zal in de beslissing opnemen dat de betaling op 12 juni 2025 van
€ 807,59 in mindering strekt op hetgeen wordt toegewezen op de wijze als is bepaald in
art. 6:44 lid 1 BW.
8.
proceskosten
4.11.
[verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 90,00
  • salaris gemachtigde
Totaal: € 904,00
De over dit bedrag verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van betaling.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van:
  • € 908,40 bruto
  • € 454,20 bruto
  • € 112,48 bruto
  • € 53,01 bruto
  • € 278,98,
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente over de in 5.1. vermelde bedragen, vanaf de dag van verzuim tot de dag van betaling,
5.3.
verstaat dat de betaling van [verweerster] op 12 juni 2025 van € 807,95 netto in mindering strekt op de onderdelen 5.1. en 5.2. op de wijze als is bepaald in art. 6:44 lid 1 BW,
5.4.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 904,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van betaling,
5.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2025.
RW