In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoeker, en zijn werkgever, aangeduid als verweerster. De werknemer was op 1 maart 2025 in dienst getreden als verkeersregelaar, met een overeengekomen loon van € 14,06 bruto per uur en een proeftijd van één maand. Op 25 maart 2025 heeft de werkgever aan de werknemer meegedeeld dat hij niet verder met hem wilde gaan en verzocht om werkkleding en andere zaken in te leveren. De werknemer heeft vervolgens een verzoek ingediend tot betaling van achterstallig loon, wettelijke verhoging, transitievergoeding, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tijdens de proeftijd en dat de werknemer recht heeft op de gevorderde bedragen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van € 908,40 aan achterstallig loon, € 454,20 aan wettelijke verhoging, € 112,48 aan uitbetaling van vakantie-uren, € 53,01 aan transitievergoeding en € 278,98 aan buitengerechtelijke kosten. Daarnaast is de werkgever veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over deze bedragen en de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.