ECLI:NL:RBMAA:1999:AA3698

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/2024 BELEI Z BIM
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Zweipfenning
  • J. N.F. Sleddens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake het meerjarenplan van de gemeente Sittard en de verdeling van het landelijke budget voor restauratie monumenten

In deze zaak heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht op 7 oktober 1999 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard (eiser) en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verweerder). Het geschil betreft de ongegrondverklaring van een bezwaarschrift door verweerder tegen het besluit om het meerjarenplan van eiser niet te betrekken bij de verdeling van het landelijke budget voor restauratie van monumenten voor het jaar 2002. Eiser had op 11 augustus 1997 beroep aangetekend tegen dit besluit, dat was gebaseerd op het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm). De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 augustus 1999, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Heuts en een ambtenaar van de gemeente Sittard. Verweerder was niet aanwezig.

De rechtbank heeft overwogen dat het meerjarenplan van eiser niet tijdig was ingediend, aangezien de indiening vóór 1 juli 1996 had moeten plaatsvinden. Eiser stelde dat het meerjarenplan op 1 juli 1996 was gefaxt en per post was verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldeed aan de fatale termijn zoals gesteld in artikel 3 van het Brrm. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de Algemene termijnenwet van toepassing was, omdat het Brrm geen termijn in de zin van deze wet bevatte. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd was, maar dat eiser hierdoor niet benadeeld was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en het bestreden besluit bleef in stand.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van plannen en de strikte naleving van termijnen in bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank heeft de grieven van eiser verworpen en vastgesteld dat er geen strijd was met het geschreven of ongeschreven recht, noch met enig algemeen rechtsbeginsel.

Uitspraak

464 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 97 / 2024 BELEI Z BIM
Inzake : het College van Burgemeester en Wethouders van de
Gemeente Sittard, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen, gevestigd te Den Haag, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 4 juli 1997
Kenmerk: FJZ/BZC - 96/10766U.
Datum zitting: 26 augustus 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 juli
1997 heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaarschrift van
eiser tegen het besluit het meerjarenplan van eiser in het kader van
het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (verder: Brrm)
niet te betrekken bij de verdeling van het landelijke budget voor
2002.
Namens eiser is tegen dit besluit op 11 augustus 1997 beroep
aangetekend. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 29
oktober 1997.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene
wet bestuursrecht (verder: Awb) ingezonden stukken en het
verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser
gezonden. De inhoud ervan wordt als hier herhaald en ingelast
beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 26
augustus 1999. Namens eiser zijn verschenen mr. F.L.M. Heuts en
de heer P.M. Wesche, ambtenaar van de sector Stadsontwikkeling
(Monumentenzorg) van de gemeente Sittard. De gemachtigde van
verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
De Raad van de gemeente Sittard heeft op 13 juni 1996 het
meerjarenprogramma 1997-2002 in het kader van het Brrm
vastgesteld. Dit meerjarenprogramma is op 1 juli 1996 aan de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg gefaxt en op die datum tevens
per gewone post verzonden.
Bij brief van 22 oktober 1996 heeft verweerder eiser medegedeeld
dat de gemeente Sittard niet betrokken zal worden bij de verdeling
van het landelijke budget voor het jaar 2002 in het kader van het
Brrm, omdat het meerjarenplan niet tijdig is ingediend.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend bij schrijven van
29 november 1996.
Verweerder heeft op 3 april 1997 in het kader van de
bezwaarschriftenprocedure een verweerschrift ingediend bij de
Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de Commissie).
Deze Commissie heeft partijen op 21 mei 1997 gehoord. Op
10 juni 1997 heeft deze Commissie geadviseerd het bezwaarschrift
ongegrond te verklaren.
Verweerder heeft vervolgens, onder overneming van het advies van
de Commissie, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en
het besluit in primo gehandhaafd.
Daarop heeft eiser bij brief van 11 augustus 1997 beroep ingesteld
tegen dit besluit op bezwaar. De gronden van het beroep zijn
aangevuld bij schrijven van 29 oktober 1997.
Bij schrijven van 25 november 1997 heeft verweerder vervolgens
een verweerschrift ingediend.
De rechtbank dient in het onderhavige geding de vraag te
beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden het
bestreden besluit heeft genomen. Centrale vraag daarbij is of eiser
genoemd meerjarenplan tijdig heeft ingediend. De rechtbank
overweegt daartoe als volgt.
In artikel 3, eerste lid, van het Brrm is bepaald dat burgemeester en
wethouders ieder jaar een meerjarenprogramma dat betrekking heeft
op een periode van zes jaren bij de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen kunnen indienen vóór 1 juli van het jaar dat
voorafgaat aan het eerste jaar van het meerjarenprogramma.
Voorts is in artikel 29 van het Brrm, voor zover relevant, bepaald dat
de minister op verzoek van burgemeester en wethouders kan
afwijken van het bepaalde in het Brrm, indien bijzondere
omstandigheden tot gevolg zouden hebben dat onverkorte
toepassing van dit besluit tot onredelijke resultaten zou leiden.
Eiser stelt zich in dezen op het standpunt dat artikel 3, eerste lid, van
het Brrm naar de letter is geschonden, omdat het meerjarenplan op
1 juli 1996 is gefaxt en per post is verzonden, maar dat er geen
sprake is van schending van de strekking van dit artikel. Verweerder
heeft het meerjarenplan immers op 1 juli ontvangen en dat is de
vroegst mogelijke dag dat verweerder op 30 juni - dus tijdig -
verzonden poststukken zou hebben ontvangen.
Verweerder stelt daarentegen dat de termijn van dit artikel een fatale
termijn is onder verwijzing naar jurisprudentie.
In de onderhavige zaak heeft het meerjarenprogramma betrekking
op de jaren 1997-2002, zodat - gelet op de redactie van artikel 3,
eerste lid, van het Brrm - indiening had moeten plaats vinden vóór 1
juli 1996.
Niet in geschil is dat het meerjarenplan op 1 juli 1996 zowel is gefaxt
als per gewone brief verzonden.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers stelling niet
kan worden gehonoreerd. De rechtbank overweegt daartoe dat
ingevolge vaste jurisprudentie (Afdeling rechtspraak van de Raad
van State d.d. 24 oktober 1991, no. S01.01.0367 en no.
S01.91.0383, en d.d. 11 november 1993, no S01.93.0336) de termijn
van artikel 3, eerste lid, van het Brrm een fatale termijn is. Dit
betekent naar het oordeel van de rechtbank dat meerjarenplannen
die op of na 1 juli worden ingediend niet tijdig zijn ingediend. De
stelling van eiser dat het op 1 juli gefaxte stuk op dezelfde datum als
een op 30 juni, derhalve tijdig, ingediend plan wordt ontvangen, doet
hier niet aan af.
Voorts is als grief aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet in de
beoordeling heeft betrokken dat 30 juni 1996 op een zondag viel.
Ingevolge de Algemene termijnenwet wordt in dat geval de termijn
verlengd tot de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of
algemeen erkende feestdag is. Dit betekent dat de fax van 1 juli
1996 wel tijdig is verzonden. Nu het bestreden besluit aan deze grief
geen aandacht besteed, is sprake van strijd met het
motiveringsbeginsel.
Verweerder betwist dat de Algemene Termijnenwet in dezen van
toepassing is. Deze visie is verwoord tijdens de hoorzitting voor de
Commissie en in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift.
Naar het oordeel van de rechtbank is de Algemene Termijnenwet
niet van toepassing op het onderhavige geval, omdat in artikel 3,
eerste lid, van het Brrm geen sprake is van een termijn in de zin van
deze wet. Deze wet gaat namelijk uit van bepaalde periodes (zoveel
dagen, weken, maanden), terwijl het artikel van het Brrm een
onbepaalde periode om in te dienen aan de betrokkene verleent.
Immers, er is tijdig ingediend, als de bedoelde plannen maar voor 1
juli zijn ingediend. Eisers grief slaagt inzoverre dan ook niet.
De rechtbank stelt vast dat noch de Commissie in haar advies noch
verweerder in het bestreden besluit een standpunt omtrent deze
materie hebben ingenomen, terwijl het op de hoorzitting door die
Commissie is behandeld en in beroep niet is betwist dat eiser zich in
de bezwaarfase op de toepasselijkheid van deze wet heeft
beroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich
dan ook ten onrechte hier niet over uitgelaten in het bestreden
besluit. Het bestreden besluit is om die reden op dit punt
ondeugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met het in artikel 7:12,
eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Nu bij
verweerschrift echter is toegelicht dat deze wet niet van toepassing
is en dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank juist is, zoals
hierboven is overwogen, vermag de rechtbank niet in te zien dat
eiser door dit motiveringsgebrek op enigerlei wijze is benadeeld. De
rechtbank zal het bestreden besluit daarom, gelet op het bepaalde in
artikel 6:22 van de Awb, ondanks de schending van het
motiveringsbeginsel in stand laten.
Voor zover eiser een beroep op de hardheidsclausule van artikel 29
van het Brrm heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat niet
gebleken is van feiten en omstandigheden die een beroep daarop
rechtvaardigen.
Al hetgeen hierboven is overwogen, leidt tot de conclusie dat eisers
grieven moeten worden verworpen. Nu ook overigens niet kan
worden gezegd dat het bestreden besluit strijd oplevert met het
geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen
rechtsbeginsel, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt
beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr.
A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken
op 7 oktober 1999 door mr. Sleddens voornoemd in
tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 28 oktober 1999
FE
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze
uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes
weken.
Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een
belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de
mogelijkheid open om de Voorzitter van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State te adiëren met een
verzoek ex artikel 8:81 van de Awb.