ECLI:NL:RBMAA:2000:AA4934

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/87 HOREC VV KLR
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.N.F. Sleddens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning op basis van slecht levensgedrag onder de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht op 20 januari 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, h.o.d.n. Uitgaanscentrum [uitgaanscentrum], had een vergunning aangevraagd voor de uitoefening van een horecabedrijf, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf geweigerd. De weigering was gebaseerd op het argument dat verzoeker, in zijn hoedanigheid als beoogde bedrijfsleider, niet voldeed aan de eisen van zedelijk gedrag, aangezien hij eerder was veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en het verhandelen van harddrugs. De president overwoog dat de Drank- en Horecawet ook in gevallen zonder onherroepelijke veroordeling kan leiden tot weigering van een vergunning indien er andere feiten en omstandigheden zijn die wijzen op slecht levensgedrag. De president oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag was, en dat de belangenafweging in dit geval niet aan de orde was omdat de wetgever al een volledige belangenafweging had gemaakt. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het bestreden besluit in de hoofdzaak zou worden vernietigd. De president concludeerde dat de beslissing van de gemeente om de vergunning te weigeren, gelet op de omstandigheden, niet onzorgvuldig was en dat er geen spoedeisend belang was dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg. nr: 00 / 87 HOREC VV KLR
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoeker], h.o.d.n. Uitgaanscentrum [uitgaanscentrum], verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 18 januari 2000, kenmerk 4.1.ka.10.958.99.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 januari 2000 (bekendgemaakt op 19 januari 2000) heeft verweerder geweigerd verzoeker een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet te verlenen.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij (fax)schrijven van 20 januari 2000 op de voet van het bepaalde in artikel 49, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (administratief) beroep ingesteld bij het college van gedeputeerde staten van Limburg. Bij (fax)schrijven van gelijke datum heeft de gemachtigde van verzoeker zich gewend tot de president van deze rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn per fax aan de gemachtigde van verzoeker gezonden, dan wel deze ter hand gesteld.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 20 januari 2000, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.J.H. Vlecken, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M.A. Drummen, mr. G.F.M.P. van Beek en mw. J.H Kamphuis-Venneman, ambtenaren der gemeente.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:83, tweede lid, van de Awb is voorts de kamer uit gedeputeerde staten voor de behandeling van administratieve geschillen, belast met de behandeling van aan het college van gedeputeerde staten van Limburg ter beslissing opgedragen administratieve geschillen, uitgenodigd
om ter zitting te verschijnen en in de gelegenheid gesteld aldaar een uiteenzetting over de zaak te geven. Van deze gelegenheid heeft de kamer, voornoemd, bij monde van mr. P.J.H.M. Seuren, ambtenaar der provincie, gebruik gemaakt.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De president ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat de opening van het door verzoeker geëxploiteerde uitgaanscentrum is voorzien voor 21 januari 2000, acht de president voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de president aan de zijde van verzoeker een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing in administratief beroep kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of dit besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Verzoeker heeft zich op 18 oktober 1999 tot verweerder gewend met het verzoek hem een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet te verlenen voor de uitoefening van het horecabedrijf op de begane grond van de inrichting gelegen aan de [adres]. Bij deze aanvraag heeft verzoeker onder meer aangegeven dat hij als bedrijfsleider en als beheerder van de inrichting zal (gaan) functioneren. Blijkens de stukken is deze aanvraag op 19 oktober 1999 ter secretarie van verweerders gemeente ontvangen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen omdat verzoeker, in zijn hoedanigheid als beoogde bedrijfsleider en beheerder van de inrichting, niet voldoet aan de eisen van zedelijk gedrag. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen:
Op grond van artikel 5, lid 2 onder b van de Drank en Horecawet is ons college van oordeel dat U in enig opzicht van slecht levensgedrag bent doordat U een aantal strafbare feiten hebt gepleegd, te weten:
Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende het deelnemen aan een criminele organisatie;
Artikel 2, lid a en b van de Opiumwet, middelen genoemd op lijst I van de Opiumwet (hard drugs) binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen en deze te bereiden, te bewerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Voor deze feiten bent U op 15 december 1999 veroordeeld door de Rechtbank in Verviers te België. De opgelegde straf komt neer op 3 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van 2.000.000 Belgische Francs.
Tevens heeft U voor deze strafbare feiten in voorlopige hechtenis gezeten van 7 februari 1998 tot 26 november 1998.
Ons college is bekend met het gegeven dat het vonnis nog niet onherroepelijk is en dat U in hoger beroep bent gegaan.
Gelet op deze strafbare feiten en de ernst hiervan achten wij U niet in staat om potentiele klanten aan te spreken op naleving van waarden en normen, ergo het gebruik en verhandelen van hard drugs in Uw horeca-inrichting te weren.
Verzoeker heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen administratief beroep doen instellen bij het college van gedeputeerde staten, alsook de president van deze rechtbank doen verzoeken terzake een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van verzoeker is allereerst aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het Besluit van 25 augustus 1999, houdende eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders (Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, Stb. 1999, 378) waarin onder meer is bepaald -zakelijk weergegeven- dat een bedrijfsleider of beheerder niet voldoet aan de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag indien hij binnen de laatste vijf jaar wegens misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden. Nu verzoeker niet onherroepelijk is veroordeeld en voorts ook onbekend is in de strafregisters als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, had verweerder de gevraagde vergunning niet mogen weigeren, aldus (de gemachtigde van) verzoeker. In dat verband is voorts nog gewezen op de omstandigheid dat door de Algemeen Hoofdinspecteur W&V (namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) wel een ontheffing als bedoeld in artikel 39 van de Drank- en Horecawet is verleend van de in artikel 5, tweede lid, onder c, van deze wet gestelde leeftijdseis voor bedrijfsleiders en beheerders.
Voorts is gesteld dat verweerder "op geen enkele wijze" rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker. In dat verband is onder meer gewezen op de investeringen die verzoeker reeds heeft gedaan met betrekking tot de voorgenomen exploitatie van de inrichting.
Tenslotte is betoogd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. In dat kader is met name gewezen op de omstandigheid dat het bestreden besluit eerst enkele dagen voor de beoogde opening van verzoekers inrichting is genomen, terwijl verweerder reeds sedert medio november 1999 bekend moet zijn geweest met een negatief advies van de politie met betrekking tot de aan verzoeker (eventueel) te verlenen vergunning.
Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de president als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, voorzover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders enig horecabedrijf, tot welks uitoefening behoort het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, uit te oefenen. In artikel 5, eerste lid, van de Drank- en Horecawet is bepaald dat voor het verkrijgen van een dergelijke vergunning moet worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden van dit artikel bepaalde. Deze leden luiden als volgt:
2. De bedrijfsleiders en de beheerders dienen aan de volgende eisen te voldoen:
a. zij mogen niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of de voogdij ontzet zijn;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. zij moeten de leeftijd van vijfentwintig jaar hebben bereikt, behoudens voor zover krachtens artikel 39 ontheffing is verleend.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
4. De bedrijfsleiders en beheerders dienen tevens te beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
5. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden de bewijsstukken aangewezen waaruit het voldoen aan de eisen, bedoeld in het vierde lid, moet blijken.
Ter uitvoering van voormeld artikel 5, derde lid, van de Drank- en Horecawet is het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 vastgesteld, welk besluit op 1 november 1999 in werking is getreden. Dit besluit vervangt het voordien geldende Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Hoewel het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 op dit punt geen overgangsrecht bevat, gaat de president er voorshands van uit dat, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder a, van het besluit, dit besluit (ook) van toepassing moet worden geacht op de aanvraag van verzoeker, ook al dateert deze aanvraag van voor de inwerkingtreding van dit besluit. Uit voormelde bepaling komt immers naar voren dat niet zozeer de datum van de aanvraag, maar de datum van de beslissing op die aanvraag bepalend is voor de toepassing van het besluit.
Voorts gaat de president er van uit -hoewel dit niet met zoveel woorden uit het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 en/of de toelichting hierop blijkt- dat met de inwerkingtreding van het nieuwe besluit niet beoogd is een wijziging tot stand brengen ten opzichte van het voordien geldende besluit, in die zin dat ook thans in het nieuwe besluit geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid een nadere omschrijving te geven van de eis, genoemd in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Drank- en Horecawet. Aan laatstgenoemde eis komt derhalve een zelfstandige betekenis toe, die niet aan (nadere) regels is gebonden, al neemt dit niet weg dat de in het besluit genoemde omstandigheden richtinggevend kunnen worden geacht voor de waardering van de feiten die het oordeel moeten schragen dat een bedrijfsleider of beheerder van slecht levensgedrag in de zin van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Drank- en Horecawet is. Hierbij dient met name te worden gedacht aan de in het besluit opgenomen limieten ten aanzien van de doorwerking van een strafrechtelijk verleden bij de toepassing van voormelde bepaling.
Het vorenstaande, gevoegd bij de omstandigheid dat noch in de tekst van artikel 5 van de Drank- en Horecawet, noch in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot dit artikel aanknopingspunten zijn te vinden voor een andere opvatting, leidt de president tot het oordeel dat ook in het geval waarin geen onherroepelijke veroordeling van een (beoogde) bedrijfsleider of beheerder van een inrichting voorligt, burgemeester en wethouders bij hun beoordeling van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Drank-en Horecawet op basis van andere feiten en omstandigheden kunnen besluiten de vergunning te weigeren op de grond dat de bedrijfsleider en/of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is (zijn). Bedoelde andere feiten en omstandigheden dienen dan wel te zijn vermeld in stukken, zoals processen-verbaal en andere politierapporten, waarvan burgemeester en wethouders kennis hebben gehad.
In het onderhavige geval heeft verweerder aan zijn oordeel dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is, weshalve de gevraagde vergunning diende te worden geweigerd, ten grondslag gelegd het hiervoor vermelde vonnis van de rechtbank te Verviers van 15 december 1999. Hoewel de president, gelet op de in zijn dossier aanwezige stukken, van oordeel is dat verweerder daarmee niet alle relevante stukken bij zijn besluitvorming heeft betrokken (dan wel heeft kunnen betrekken), moet tegelijkertijd worden geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in dit vonnis gereleveerde feiten ten aanzien van verzoeker vooralsnog de conclusie wettigen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Deze grief van verzoeker dient derhalve te falen. Voorts kan ook aan de omstandigheid dat door de Algemeen Hoofdinspecteur W&V een ontheffing als bedoeld in artikel 39 van de Drank- en Horecawet is verleend, niet dat gewicht worden toegekend dat verzoeker hieraan toegekend wenst te zien, nu deze ontheffing (casu quo de beoordeling van een verzoek om een dergelijke ontheffing) op andere aspecten ziet dan de beoordeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Drank- en Horecawet.
Voorzover is gesteld dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker, overweegt de president dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, een bestuursorgaan gehouden is alvorens een besluit te nemen de rechtstreeks bij dat besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. In het kader van deze belangenafweging moet het bestuursorgaan in beginsel alle relevante belangen, die door de te nemen beslissing kunnen worden geraakt, meewegen. Voor een zodanige afweging van belangen is, gelet op de bewoordingen van voormelde bepaling, evenwel slechts ruimte voorzover niet uit een (aan het te nemen besluit ten grondslag liggend) wettelijk voorschrift voortvloeit wat de inhoud van dat besluit dient te zijn. Is dat laatste het geval, dan is het bestuursorgaan gebonden aan het wettelijk voorschrift en komt het niet toe aan een afweging van belangen. De reden voor deze beperking is gelegen in de aanname dat de wetgever geacht wordt reeds een volledige belangenafweging te hebben gemaakt.
In het onderhavige geval moet worden geoordeeld dat het in casu van toepassing zijnde artikel 26 van de Drank- en Horecawet verweerder geen beleidsvrijheid laat. Er is sprake van een gebonden beschikking in die zin dat verweerder verplicht is de gevraagde vergunning te weigeren indien is vastgesteld dat de (beoogde) bedrijfsleider of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Aan een belangenafweging zoals aan de zijde van verzoeker voorgestaan, kan derhalve in gevallen als deze niet worden toegekomen. Ook deze grief dient derhalve te falen.
Tenslotte is de president van oordeel dat ook het beroep op het vertrouwensbeginsel dient te falen. Naar ter zitting is gebleken heeft verweerder gewacht met zijn beslissing op de aanvraag van verzoeker totdat hij de beschikking kreeg over meergenoemd vonnis van de rechtbank te Verviers, hetgeen eerst medio januari is geschied. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet deze handelwijze van verweerder niet onzorgvuldig worden geoordeeld, waarbij de president in aanmerking heeft genomen dat verweerder blijkens de stukken verzoeker op de hoogte heeft gehouden omtrent de voortgang van de besluitvorming en verzoeker voorts heeft doen weten dat hij niet tot opening van de inrichting over kon gaan, alvorens hij beschikte over de gevraagde vergunning. In deze stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat aan de zijde van verweerder verwachtingen zouden zijn gewekt over een (spoedige) verlening van de vergunning.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat in hetgeen aan de zijde van verzoeker is aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening kan worden gevonden. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het bestreden besluit in de (eventuele) hoofdzaak zou dienen te worden vernietigd. Gelet hierop is de president van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat het besluit in de (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening; het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2000 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 25 januari 2000
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.