ECLI:NL:RBMAA:2000:AA5402

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
6 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33027
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Huinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige mergelwinning onder percelen van eisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 6 april 2000 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en gedaagden, de vennootschap onder firma [gedaagde Vof] en haar vennoten. Eisers, eigenaren van percelen grond in Oud-Valkenburg, vorderden schadevergoeding van gedaagden wegens onrechtmatige mergelwinning onder hun percelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden niet konden bewijzen dat eisers vóór 29 maart 1991 op de hoogte waren van de mergelwinning, wat essentieel was voor hun verweer op basis van verjaring. De rechtbank oordeelde dat gedaagden niet geslaagd waren in het leveren van bewijs en dat de vordering van eisers niet was verjaard. De rechtbank heeft de vordering van eisers toegewezen tot een bedrag van fl. 6.168,50, vermeerderd met wettelijke rente, en gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan in het kader van een enkelvoudige kamer die zich bezighoudt met burgerlijke zaken. De rechtbank heeft de uitvoerbaarheid van het vonnis bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

Vonnis : 6 april 2000
Rolnummer : 33027/1997
De arrondissementsrechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiser 1], en
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers],
eisers,
procureur mr. H.H.B. Lamers;
tegen:
1. De vennootschap onder firma [gedaagde Vof],
gevestigd te [vestigingsplaats Vof],
2. De vennoten:
-[vennoot 1],
-[vennoot 2],
-[vennoot 3],
allen wonende te [woonplaats vennoten],
gedaagden,
procureur mr. J.J.H.S. Thomassen.
Wederom gezien de stukken, waaronder het tussenvonnis d.d.
25 maart 1999 door deze rechtbank in de onderhavige zaak gewezen.
Het verdere verloop van de procedure
Ter voldoening aan de hen in voormeld tussenvonnis verstrekte bewijsopdracht hebben [gedaagden] [vennoot 1] als (partij)getuige doen horen. [eisers] hebben in contra-enquête drie getuigen (waaronder zichzelf als partijgetuigen) doen horen. De bij voormeld tussenvonnis eveneens gelaste comparitie van partijen heeft na afloop van de contra-enquête plaatsgevonden. Van deze getuigenverhoren en de comparitie van partijen is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
[gedaagden] hebben vervolgens een conclusie na enquête genomen, waarbij één productie in het geding werd gebracht.
Daarop hebben [eisers] ook een conclusie na enquête genomen, waarbij één productie in het geding werd gebracht.
Tenslotte hebben partijen wederom vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.
Verdere beoordeling
Bij voormeld vonnis werden [gedaagden] toegelaten om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen dat [eisers] er al vóór 29 maart 1991 van op de hoogte waren dat door [gedaagden] onder hun percelen mergel werd gewonnen.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] niet geslaagd zijn in het door hen te leveren bewijs.
[gedaagden] hebben [vennoot 1] als (partij)getuige doen horen. Deze heeft verklaard dat hij in 1983 in het gebied waar ook [eisers] hun percelen hebben liggen een boring heeft gedaan ten behoeve van elektriciteit voor de mergelwinning, welke boring in zijn herinnering plaatsvond op gemeentegrond.
[gedaagden] hebben voorts een verklaring overgelegd van Mega Limburg d.d. 2 november 1999 waaruit blijkt dat op 3 december 1984 in de Sibbergrubbe, Hemelrijkstraat te Sibbe, een elektriciteitsaansluiting tot stand is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het op genoemde datum aanbrengen van een elektriciteitsaansluiting in de Sibbergrubbe, noch uit het op gemeentegrond omstreeks 50 à 100 meter verwijderd van de percelen van [eisers] doen van een boring door [vennoot 1] om reden als voormeld, valt af te leiden dat [eisers] toen, althans vóór 29 maart 1991 moesten begrijpen/wisten dat onder hun perceel door [gedaagden] mergel werd gewonnen.
Dat wordt niet anders door de verklaring van de (partij)-
getuige dat hij omstreeks 1983-1987 bij [eisers] is geweest om te vragen of een (afgesloten) luchtkoker op hun terrein weer mocht worden geopend ten behoeve van mergelwinning door hem, nu zowel [eiser 1] als [eiser 2] [als (partij)getuigen in contra-enquête gehoord] hebben ontkend dat hen een dergelijke toestemming ooit is gevraagd.
Nu de rechtbank geen aanleiding ziet aan de verklaring van de (partij)getuige op dit punt meer geloof te hechten dan aan de verklaringen van de (partij)getuigen [eisers] is het vragen van die toestemming niet komen vast te staan.
Dat [eisers] al vóór 29 maart 1991 op de hoogte waren van de mergelwinning door [gedaagden] onder hun percelen is dus niet aangetoond.
Nu [gedaagden] niet geslaagd zijn in het hun opgelegde bewijs treft het beroep op verjaring derhalve geen doel en hoeft nog slechts een beslissing te worden genomen omtrent de hoeveelheid door [gedaagden] gewonnen mergel, de vergoeding per m3 mergel, en omtrent de buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank begrijpt uit hetgeen [gedaagden] onder punt 2 van hun conclusie van dupliek hebben gesteld dat zij niet (langer) meer betwisten dat onder de percelen van [eisers] 949 m3 mergel is gewonnen, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Bij haar tussenvonnis van 25 maart 1999 had de rechtbank reeds vastgesteld dat die mergel door [gedaagden] was gewonnen.
[gedaagden] hebben voorts gesteld dat het door [eisers] gevorderde bedrag van fl. 10,-- per m3 mergel de vergoeding bedraagt per bruikbare m3 mergel, en dat naar algemene ervaringsregels en zeker ter plekke slechts 65% van de mergel bruikbaar is.
Nu de door [eisers] zelf als productie 2 bij conclusie van eis overgelegde verklaring spreekt over een vergoeding per m3 te gebruiken mergel en [eisers] op pagina 7 van hun conclusie van repliek ook zelf spreken over een vergoeding per te gebruiken m3 gewonnen mergel, en nu [eisers] voorts de stelling van [gedaagden] dat slechts 65 % van de mergel bruikbaar is niet hebben bestreden -hoewel zij daartoe bij conclusie na enquête in de gelegenheid zijn geweest- zal de rechtbank van de juistheid van beide stellingen van [gedaagden] uitgaan. De rechtbank merkt nog op dat de door [eisers] als productie 9 bij conclusie van repliek overgelegde verklaring van dhr. X er over spreekt dat van de bruto hoeveelheid gewonnen mergel 50 % overblijft als deze tot gebruiksklare bouwstenen is gezaagd, zodat het door [gedaagden] genoemde percentage van 65 % de rechtbank ook om die reden niet onaannemelijk voorkomt.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de door [gedaagden] aan [eisers] te betalen vergoeding (949 m3 x 65 % = 616,85 m3 x fl. 10,-- =) fl. 6.168,50 bedraagt.
Nu [eisers] de stellingen van [gedaagden] omtrent de buitengerechtelijke incassokosten (het zou gaan om werkzaamheden ter instructie van de zaak waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten) niet hebben weersproken zal de rechtbank deze incassokosten afwijzen.
Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van fl. 6.168,50 en dat [gedaagden] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure moeten dragen.
Uitspraak
De rechtbank:
Veroordeelt [gedaagden] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van
fl. 6.168,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 januari 1997 tot de dag der algehele voldoening;
Veroordeelt [gedaagden] in de kosten van de procedure aan de zijde van [eisers] gevallen en tot op heden begroot op:
-kosten exploit fl. 175,19
-vastrecht fl. 440,--
-salaris procureur fl. 2.920,--
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Huinen, coördinerend vice-president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
PZ
Vonnis: 25 maart 1999
De arrondissementsrechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgend vonnis gewezen:
no. 33027 van de rol van 1997
In de zaak van:
[eiser 1] en [eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur: mr. H.H.B. Lamers;
tegen:
1. De vennootschap onder firma [gedaagde VOF], gevestigd te [vestigingsplaats Vof],
2. de vennoten:
-[vennoot 1],
-[vennoot 2],
-[vennoot 3],
allen wonende te [woonplaats vennoten]
gedaagden,
procureur: mr. J.J.H.S. Thomassen.
1 Het verloop van de procedure
Eisers, hierna te noemen "[eisers]", hebben bij de naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis, onder het overleggen van zes producties, gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Gedaagden, hierna te noemen "[gedaagden]", hebben daarna geantwoord. [eisers] hebben daarop onder vermindering van hun eis gerepliceerd, zulks onder overlegging van negen producties. [gedaagden] hebben geconcludeerd voor dupliek. [eisers] hebben voorts nog een akte genomen, waarbij zij productie 9 bij conclusie van repliek opnieuw hebben overgelegd.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak nader is bepaald op heden.
2 De tussen partijen vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden staat ten processe tussen partijen -voorzover thans van belang- het navolgende vast:
-[eisers]. zijn eigenaren van de percelen grond, kadastraal bekend gemeente Oud-Valkenburg, sectie Cl, nrs. 3140 en 3141;
Onder voornoemde percelen is door [gedaagden] mergel gewonnen (Dit leidt de rechtbank met name af uit hetgeen door [gedaagden] bij dupliek onder 2 en 3 is gesteld);
[eisers] hebben [gedaagden] geen toestemming gegeven voor deze mergelwinning;
[eisers] hebben [gedaagden] herhaalde malen schriftelijk gesommeerd tot betaling van een schadevergoeding en hebben tevens aanspraak gemaakt op wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten;
3 De vordering en het verweer
[eisers] hebben -na vermindering van hun eis- op de in de dagvaarding vermelde gronden gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat, [gedaagden] te veroordelen, des dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd, aan hen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van fl. 9.490,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met een bedrag terzake van buitengerechtelijke incassokosten, in redelijkheid te stellen op fl. 1.300,-- althans op een zodanige bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te bepalen, en [gedaagden] te veroordelen in de kosten van het geding.
Als grondslag voor hun vordering stellen [eisers] naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten -samengevat en voorzover thans van belang-:
-Uit onderzoek is gebleken dat het gaat om 949 m3 mergel;
-Door zonder hun toestemming deze hoeveelheid mergel onder hun percelen te winnen hebben [gedaagden] ten opzichte van hen onrechtmatig gehandeld;
-Voor het winnen van mergel op contractuele basis zouden zij fl. 10,-- per gewonnen m3 mergel hebben ontvangen, zodat de door hen geleden schade daarmee gelijk kan worden gesteld;
-[gedaagden] zijn derhalve in hoofdsom fl. 9.490,-- aan hen verschuldigd;
-Zij maken voorts aanspraak op de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 januari 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, en op buitengerechtelijke incassokosten ad fl. 1.300,--;
De vordering wordt door [gedaagden] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusies van antwoord en dupliek.
4 Beoordeling
4.1 Ten aanzien van de materiële beoordeling van het geschil is het vóór 1 januari 1992 geldende recht van toepassing, nu het schade toebrengende feit -het uitgraven van mergel zonder, aldus [eisers], toestemming van de eigenaren van de grond- en de schade -de, aldus [eisers], niet betaalde waarde van de uitgegraven mergel- zich onder het voor 1 januari 1992 geldende recht hebben voorgedaan.
4.2 De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag wie de eigenaar is van zich onder een perceel grond bevindende mergel.
4.2.1 Ingevolge de "Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières", Du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 285) -hierna: "de Mijnwet 1810"- dient onderscheid te worden gemaakt tussen mijnen ("mines"), mijngroeven ("minières") en steengroeven ("carrières").
4.2.2 In het onderhavige geval gaat het -gelet op artikel 4 van de Mijnwet 1810- om een steengroeve.
4.2.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 626 Burgerlijk Wetboek (oud) omvat de eigendom van de grond hetgeen in de grond is. Overigens, ook naar huidig recht, artikel 5:20, aanhef en onder b., Burgerlijke Wetboek, omvat de eigendom van de grond in principe tevens de daaronder zich bevindende aardlagen.
4.2.4 Dit is slechts anders voorzover de wet zulks bepaalt. Dit geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor: slechts in het geval van een mijn -waarvoor een concessie is vereist- wordt de concessiehouder eigenaar van de betreffende delfstoffen; de stoffen aanwezig in een mijngroeve blijven ter beschikking van de eigenaar (zij het dat indien de eigenaar niet zelf wenst te exploiteren de exploitatie tegen volledige schadevergoeding aan een ander kan worden toegestaan), en ook steengroeven waaruit de gesteenten genoemd in artikel 4 van de Mijnwet 1810 voortkomen (o.a. mergel) blijven geheel ter beschikking van de eigenaar.
4.2.5 Voor het feit dat de eigenaar van de grond ook eigenaar is van de zich daarin bevindende mergel is voorts overtuigend het bepaalde in artikel 3, lid 3, van het Groevenreglement 1947 luidende -voorzover ten deze van belang-:
"Indien en voor zover het verzoek (tot ontginning van een ondergrondse steengroeve: rb.) wordt gedaan door een ander dan de eigenaar van de grond, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken, moet bij het verzoek tevens worden overgelegd een verklaring van de eigenaar of van de eigenaren van de grond, blijkens welke zij de verzoeker voor de duur van tenminste vijftien jaren toestemming hebben verleend voor de ontginning of het gebruik van de in hun grond gelegen groeve, .....
4.2.6 Tenslotte heeft de rechtbank nog de mogelijkheid onder ogen gezien dat de gemeente Valkenburg aan de Geul -als eigenaar van het perceel grond waarop de (naar onbetwist is:) enige ingang tot het gangenstelsel is gelegen- door horizontale natrekking eigenaar zou zijn geworden van de onderhavige mergel. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval: door genoemde natrekking wordt de gemeente slechts eigenaar van het gangenstelsel, hetgeen inhoudt dat pas nadat een gang is gegraven de gemeente door natrekking eigenaar wordt van die gang. Zolang die gang niet is gegraven -zoals in casu blijft de grondeigenaar derhalve eigenaar van de zich daarin bevindende mergel.
4.2.7 Op grond van de haar thans ter beschikking staande gegevens komt de rechtbank derhalve tot de conclusie dat [eisers] de eigenaren waren van de door [gedaagden] onder hun grond gewonnen mergel.
4.3 Als primair verweer tegen de vordering heeft [gedaagden] aangevoerd dat de vordering van [eisers] is verjaard. De rechtbank neemt aan dat [gedaagden] met dit verweer duiden op de verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:310, lid 1, Burgerlijk Wetboek.
4.3.1 Uit de bij conclusie van eis in het geding gebrachte stukken blijkt dat [gedaagden] op 29 maart 1996 door de LLTB Adviesgroep namens [eisers] zijn aangeschreven tot vergoeding van de door [gedaagden] uit de percelen van [eisers] gewonnen mergel. Dit schrijven is aan te merken als een stuitingshandeling. Willen [gedaagden] met vrucht een beroep kunnen doen op verjaring dan dient derhalve vast komen te staan dat [eisers] al vóór 29 maart 1991 wetenschap hadden van het feit dat door [gedaagden] onder hun percelen mergel werd gewonnen.
4.3.2 Nu [eisers] hebben gesteld dat zij deze wetenschap pas vanaf september 1995 hadden ligt het bewijs dat [eisers] die wetenschap al eerder (en wel vóór 29 maart 1991) hadden derhalve bij [gedaagden]
4.4 De rechtbank zal -gezien het vorenstaande alsmede gezien het expliciete bewijsaanbod van [gedaagden]- [gedaagden] toelaten om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen als hierna in het dictum te bepalen.
4.5 Voorts acht de rechtbank termen aanwezig direct na afloop van de getuigenverhoren, danwel indien er geen getuigen gehoord worden reeds aanstonds, een comparitie te gelasten teneinde nadere inlichtingen te verkrijgen en een regeling te beproeven. Daarbij dienen alle bescheiden, welke op deze zaak betrekking hebben of kunnen hebben, ten minste acht dagen vóór de comparitie aan de rechtbank te zijn overgelegd en in afschrift aan de wederpartij te worden toegezonden.
4.6 De rechtbank zal bepalen, dat van dit vonnis niet in hoger beroep zal kunnen worden gekomen, anders dan tegelijk met het te wijzen eindvonnis.
4.7 In afwachting van deze enquéte en/of comparitie houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
5 Uitspraak
De rechtbank:
5.1 Laat [gedaagden] toe om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen dat [eisers] er al vóór 29 maart 1991 van op de hoogte waren dat door [gedaagden] onder hun percelen mergel werd gewonnen;
5.2 Bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal no. 1 op een datum en tijdstip als door de rechtbank zal worden bepaald, nadat [gedaagden] bij akte hebben opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en -zo mogelijk- de personalia van de getuigen, alsmede de verhinderdata van beide partijen;
5.3 Gelast partijen in persoon, desgewenst vergezeld van haar raadslieden, direct na afloop van de getuigenverhoren, dan wel -indien geen getuigenverhoren zullen plaatsvinden- op een door de rechter op verzoek van de meest gerede partij te bepalen datum en uur voor hem te verschijnen ter terechtzitting in het gerechtsgebouw aan het St. Annadal no. 1 te Maastricht, teneinde inlichtingen te verstrekken en een regeling te beproeven;
5.4 Bepaalt verder dat alle ter comparitie over te leggen bescheiden uiterlijk acht werkdagen voor de comparitiedatum aan de rechtbank dienen te worden overgelegd onder gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan de wederpartij;
5.5 Verwijst de zaak naar de rol van 22 april 1999 met peremptoirstelling voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [gedaagden], alsmede verhinderdata van beide partijen in de eerste drie maanden te rekenen vanaf een maand na de datum van opgave, danwel voor een verzoek tot comparitie;
5.6 Bepaalt, dat van dit vonnis niet in hoger beroep kan worden gekomen anders dan tegelijk met het te wijzen eindvonnis;
5.7 Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Huinen, coördinerend vice-president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
PZ