3. De beoordeling
3.1 Vooropgesteld moet worden dat een persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de eisen moet voldoen die gelden voor een redelijk handelend en bekwaam vakgenoot, hetgeen met zich brengt dat hij aan zwaardere normen qua deskundigheid dient te voldoen dan iemand die vergelijkbare activiteiten buiten beroep of bedrijf ontplooit.
3.2 In de voorliggende zaak is de rechtbank van oordeel dat de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] in ieder geval moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht, waarbij [gedaagde] als lasthebber dan wel als bemiddelaar een of meerdere
overeenkomsten tussen [eiser] en derden tot stand zou brengen strekkende tot investering van door [eiser] aan hem ter hand gestelde gelden. Het verweer van [gedaagde] dat geen sprake kan zijn van een dergelijke overeenkomst omdat hij van [eiser] geen loon ontving kan niet slagen, omdat betaling van loon geen constitutief vereiste vormt voor het aannemen van een overeenkomst van opdracht, noch indien de opdracht wordt gegeven bij wege van lastgeving, noch, blijkens de parlementaire geschiedenis en in weerwil van de tekst van artikel 7:425 Burgerlijk Wetboek, indien de opdracht wordt gegeven in het kader van een bemiddelingsovereenkomst.
3.3 De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van [gedaagde] dat niet tussen hem en [eiser] maar tussen zijn werkgever Roks B.V. en [eiser] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en dat hij derhalve als werknemer van Roks B.V. met [eiser] heeft gecontracteerd. Dat verweer is immers onvoldoende onderbouwd, nu uit [gedaagde]' stellingen en zijn verklaring ter comparitie niet méér afgeleid kan worden dan dat hij zijn activiteiten met goedvinden van Roks B.V. verrichtte en daaruit niet blijkt dat [eiser] wist of behoorde te beseffen dat [gedaagde] niet op persoonlijke titel met hem handelde.
3.4 Blijkens eigen zeggen van [gedaagde] ter comparitie ontving hij een commissie in de vorm van waardecertificaten van [X.] voor zijn bemoeienissen. Gezien die betaling van commissie moet geoordeeld worden dat [gedaagde] in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, waarbij zoals onder 3.1 overwogen een hogere mate van deskundigheid wordt verlangd.
3.5 In het kader van die deskundigheid had [gedaagde] op de hoogte dienen te zijn van de door de Stichting Toezicht Effectenverkeer te Amsterdam in juni en augustus 1998 uitgebrachte waarschuwingen ten aanzien van Kelstern Invest en Zakenkantoor [X.], zodat hij het toevertrouwen van gelden aan [X.] ter fine van belegging dringend had moeten ontraden. Nu hij dit heeft nagelaten is hij toerekenbaar tekort geschoten in zijn zorgplicht en derhalve jegens [eiser] in beginsel aansprakelijk, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de door [eiser] geleden schade (mede) als gevolg van die tekortkoming is ontstaan.
3.6 [eiser] had zijnerzijds evenwel er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat de gedane investeringen geheel zonder risico zouden zijn. Niet alleen is immers van algemene bekendheid dat hoge rendementen op beleggingen ook hoge risico's kunnen inhouden, maar daarbij komt nog dat de gang van zaken in kwestie, te weten dat [gedaagde] bij hem thuis contant geld ophaalde ter investering bij aan hem ([eiser]) in ieder geval niet bekende derden - hetzij zoals [eiser] stelt bij niet met naam genoemde Zwitserse banken hetzij zoals [gedaagde] beweert bij [X.] - [eiser] tot het vragen van gedetailleerde informatie had dienen te bewegen of tenminste tot het betrachten van grotere terughoudendheid dan kennelijk het geval is geweest. Ook had [eiser] na ontvangst van het eerste waardecertificaat moeten vaststellen dat zijn geld niet in het bankwezen was geïnvesteerd, maar dat heeft hem kennelijk niet ertoe bewogen om bij [gedaagde] daarover navraag te doen en evenmin heeft hem dit ervan weerhouden na ommekomst van de eerste investeringsperiode tot herinvestering over te gaan in plaats van zijn geld op te vragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade van [eiser] mede een gevolg is van voornoemde aan hem toerekenbare omstandigheden, waaraan niet afdoet dat [gedaagde] hem zou hebben gegarandeerd dat zijn inleg zou worden terugbetaald omdat die toezegging - zo [gedaagde] die al heeft gedaan - niet mocht worden opgevat als een persoonlijke verplichting van [gedaagde] zelf jegens [eiser] maar als een aanprijzing in algemene bewoordingen. Een en ander moet op de voet van artikel 6:101 BW leiden tot een evenredige verdeling van de schade tussen [eiser] en [gedaagde] en dientengevolge tot een vermindering van de vergoedingsplicht van [gedaagde], welke in het licht van het vorenstaande door de rechtbank wordt gesteld op 50% van de geleden schade.
3.7 Ten aanzien van de schade heeft [gedaagde] naar de rechtbank verstaat nog aangevoerd dat de omvang daarvan niet gesteld moet worden op f 125.000,- maar op een bedrag van f 122.600,-.
3.8 Vastgesteld moet worden dat uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiser] aan [gedaagde] de contante som van f 122.600,- ter investering heeft overhandigd. Ook bij conclusie na comparitie onderbouwt [eiser] zijn vordering tot het beloop van dat bedrag. Aangenomen moet dan ook worden dat het bij dagvaarding genoemde bedrag van f 125.000,- op een kennelijke vergissing berust of dat [eiser] bij voornoemde conclusie zijn eis wenst te verminderen. Gezien het onder 3.6 overwogene komt voor vergoeding mitsdien 50% van f 122.600,- in aanmerking, derhalve een bedrag van f 61.300,-. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 2 augustus 1999.
3.10 Gezien de verdeling van de schade tussen [eiser] en [gedaagde] zal de rechtbank de kosten van het geding overigens tussen hen compenseren op na te melden wijze. Nu [eiser] geen stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat verlof is verleend tot het leggen van beslag, dienen de kosten daarvan voor zij rekening te blijven.