4. Beoordeling
De bij vonnis van deze rechtbank van 31 maart 1988 tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op 5 juli 1988 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente [K.]. Met die handeling is het huwelijk van partijen formeel ontbonden en was vanaf dat tijdstip de tot de tussen partijen geldende huwelijksgoederengemeenschap rijp voor verdeling.
Aan het proces-verbaal van comparitie is een door de vrouw nagenoeg zelf geschreven lijst gehecht. Een beter leesbare copie van deze lijst heeft de vrouw bij conclusie van repliek andermaal overgelegd. Ter comparitie heeft de vrouw verklaard dat partijen overeenkomstig deze lijst de tot hun gemeenschap van goederen horende zaken tussen hen hebben verdeeld, zij het dat hun auto, een aantal antieke spullen en de stereo-installatie op de lijst ontbraken. Dit laatste is in deze zaak niet relevant, nu het immers enkel gaat om het antwoord op de vraag of de vrouw bij toedeling van de woning aan de man voor meer dan een/vierde deel is benadeeld.
De rechtbank is van oordeel dat deze, door beide partijen ondertekende lijst als een verdelingslijst moet worden gezien, nu deze door de vrouw op 22 juni 1987 kennelijk in de aanloop naar de echtscheiding, pal voordat zij op 1 juli 1987 de woning heeft verlaten om daarin niet meer terug te keren, is opgesteld en naar vaste rechtspraak geldt dat de regels van artikel 1158 (oud) BW en van artikel 3:196 BW mede van toepassing zijn op een rechtshandeling waarbij de huwelijksgoederengemeenschap wordt verdeeld vóór haar
ontbinding onder de opschortende voorwaarde dat die ontbinding nog zal plaatsvinden. In de onderhavige zaak is de voorwaarde vervuld, nu vast staat dat partijen de verdeling hebben afgewikkeld en dat daarbij de woning, overeenkomstig de notitie van de vrouw op de verdelingslijst van 22 juni 1987 aan de man is toebedeeld.
Het anders luidende standpunt van de vrouw, dat de woning eerst per 26 september 1994 is verdeeld, moet worden verworpen omdat op 22 juni 1987 in casu de eigenlijke toescheidingshandelingen zijn verricht. Het feit dat de tot de gemeenschap horende echtelijke woning eerst ver na de ontbinding van die gemeenschap, per 26 september 1994, formeel conform de wettelijke bepalingen die vanaf 1 januari 1992 zijn gaan geleden, aan de man is overgedragen, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank niet af omdat, zoals overwogen, de in 1987/1988 feitelijke toescheidingshandelingen hebben plaatsgevonden onder het toen geldende recht. Onder dat recht was de overeenkomst, in casu de verdelingslijst van 22 juni 1987, waarbij de deelgenoten de verdeling tot stand brachten declaratief van aard en had deze terugwerkende kracht. Op grond van de aan artikel 1129 BW (oud) ontleende terugwerkende kracht en op grond van de omstandigheden van dit geval, als hierboven omschreven, geldt in casu dat de woning per de datum dat de gemeenschap voor verdeling rijp was aan de man geacht moet worden te zijn toebedeeld en dit zonder dat daarvoor nog enige nadere handeling nodig was. Dit betekent, anders dan onder het huidige recht, dat bij een dergelijke toedeling de verkrijging van een registergoed niet afhankelijk was van overschrijving van de verdelingsovereenkomst in de openbare registers en in casu de woning derhalve in elk geval op 5 juli 1988, de datum van de ontbinding van de gemeenschap van partijen, aan de man is toebedeeld.
Partijen hebben in artikel 9 van de notariële akte van 26 september 1994 de actie om de gerealiseerde verdeling te vernietigen uitgesloten. Dit betekent dat, zoals door de vrouw gesteld, de verdeling kan blijven zoals gedaan, maar dat zij enkel verrekening van het nadeel nastreeft. Zij acht dit in deze zaak aan de orde omdat zij ten tijde van het opstellen van de verdelingslijst zwaar overspannen was, door de man in die periode voor de echtscheiding psychisch werd geterroriseerd en onder psychiatrische behandeling stond.
Uit deze stelling van de vrouw en de daarbij door haar gegeven toelichting maakt de rechtbank op dat naar het oordeel van de vrouw de overeengekomen verdeling geen stand kan houden omdat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.
Nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw anderzijds deze stelling niet heeft onderbouwd en zij ook geen vernietiging van de verdeling heeft gevorderd dan wel zich op vernietiging heeft beroepen op deze grond, verwerpt de rechtbank deze stelling.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw gesteld dat zij en de man op 26 september 1994 bij notariële akte zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gemeenschap en dat daarbij de woning aan de man is toegescheiden, zonder vergoeding aan haar van de overwaarde van de woning, onder de verplichting om per die datum de hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening te nemen en deze schuld als zijn eigen schuld te voldoen en dat zij bij deze toedeling omtrent de waarde van de woning heeft gedwaald als omschreven in artikel 3:196 BW.
Nu hierboven is vastgesteld dat partijen de gemeenschap hebben verdeeld per 5 juli 1988, moet de vordering van de vrouw al worden afgewezen op de grond dat zij stelt dat er sprake is van benadeling van meer dan een/vierde deel in 1994. Dit temeer nu de man met betrekking tot de door partijen in 1988 doorgevoerde verdeling, onderbouwd met bescheiden, heeft gesteld dat er, gezien de waarde die de woning toen had, de daarop rustende hypotheek en de andere gemeenschapsschulden die er in 1988 nog waren, geen te verrekenen overwaarde was. In het licht hiervan kan uit al hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in het geheel niet worden afgeleid dat, uitgaande van de situatie op 5 juli 1988, er toen sprake is geweest van een dwaling omtrent de waarde van de woning, waardoor zij op dat ogenblik voor meer dan een vierde zou zijn benadeeld.
Nu de vordering op grond van hetgeen hierboven is overwogen al niet kan slagen, behoeft op al hetgeen partijen over en weer overigens nog hebben aangevoerd, niet meer te worden ingegaan.
De kosten van het geding zullen tussen partijen als elkanders gewezen echtelieden geheel worden gecompenseerd.