ECLI:NL:RBMAA:2000:AA6481

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
6 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
48645
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.A.J.W. Eliëns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 6 juli 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding. De vrouw, eiseres, vorderde een bedrag van fl. 34.500,-- van de man, gedaagde, op basis van de stelling dat zij bij de toedeling van de woning aan de man voor meer dan een vierde deel was benadeeld. De man voerde verweer en stelde dat de verdeling van de gemeenschap al op 22 juni 1987 had plaatsgevonden, voordat de echtscheiding formeel was uitgesproken. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet kon worden ontvangen in haar vordering, omdat de verdeling van de gemeenschap reeds in 1987 had plaatsgevonden en de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van een dwaling omtrent de waarde van de woning. De rechtbank wees de vordering van de vrouw af en compenseerde de proceskosten, zodat elke partij haar eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van de tijdige en correcte afhandeling van de verdeling van huwelijksgoederengemeenschappen en de gevolgen van eerdere afspraken tussen partijen.

Uitspraak

Vonnis: 6 juli 2000
De arrondissementsrechtbank te Maastricht, Enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgend vonnis gewezen:
no. 48645 / HA ZA 99-560 van de rol van 1999
In de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
procureur: mr. G.M.J. Diederen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
procureur: mr. J.J.M. Goltstein.
Gezien de stukken.
1. Verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "de vrouw", heeft bij de naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis, gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding.
Gedaagde, hierna te noemen "de man", heeft daarna onder het overleggen van twee producties geantwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
De vrouw heeft daarop gerepliceerd, zulks onder overlegging van vier producties.
De man concludeerde voor dupliek. Hierbij heeft hij nog vier producties in het geding bracht.
Daarop nam de man nog een akte om een productie in het geding te brengen.
Tenslotte hebben partijen gevraagd recht te doen op de stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
De uitspraak is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden staat ten processe tussen partijen - voorzover thans van belang - het navolgende vast:
Partijen zijn op 26 september 1994 verschenen voor notaris mr [G.] te [H.] en hebben de notaris een akte doen opmaken met de titel 'Verdeling en Levering'. In deze akte hebben zij verklaard: 'bij deze te willen overgaan tot constatering van de verdeling en levering in eigendom van de gemeenschappelijke boedel, uitmakende de algehele gemeenschap van goederen bestaan hebbende tussen hen, waartoe zij vooraf te kennen gaven:
- dat zij op 18 december 1981 met elkaar zijn gehuwd te [K.];
- dat zij zowel voor hun huwelijk als tijdens hun huwelijk geen overeenkomst van huwelijkse voorwaarden hebben gesloten, zodat zij gehuwd waren onder het stelsel - naar Nederlands recht - van de wettelijke gemeenschap van goederen;
- dat zij conform het voormelde in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, totdat tussen hen de echtscheiding werd uitgesproken bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht de dato 31 maart 1988 en dat dit vonnis is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente [K.] de dato 5 juli 1988;
- dat zij met uitzondering van na te melden onroerende zaak en de daarop rustende hypothecaire vordering reeds - naar ieders genoegen - alle overige goederen hebben gescheiden en gedeeld.
Thans verklaarden comparanten te willen overgaan tot verdeling van de tot de ontbonden gemeenschap van goederen behorende onroerende zaak: Kadastrale gemeente [U.]: het woonhuis met ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden,(.....). Voorschreven onroerende zaak is gaan behoren tot voormelde gemeenschap van goederen door de inschrijving ten kantore van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers te Roermond (.....) van een akte van levering (....) op 1 juni 1983 verleden voor notaris mr [J.] te [H.].
Voormelde onroerende zaak is belast met een eerste hypothecaire inschrijving betreffende een schuld - waarvoor beide comparanten hoofdelijk schuldig zijn - ten behoeve van het Bouwfonds Limburgse Gemeenten (BLG) te Geleen, in hoofdsom groot fl. 85.000,--, gecreëerd bij hypotheekakte op 1 juni 1983, verleden door mr [J.] voornoemd, (....).
Overgaande tot verdeling, als bedoeld in artikel 3:182 van het BW, verklaarden de comparanten per heden toe te delen aan: de comparant sub 1 (rechtbank: de man) voormeld registergoed belast met de hiervoor vermelde hypothecaire inschrijving (....); onder de verplichting om per verdelingsdatum de hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening te nemen en deze schuld als zijn eigen schuld te voldoen en de comparante sub 2 (rechtbank: de vrouw) voor de juiste nakoming daarvan te vrijwaren'.
Met betrekking tot 'schulden der onverdeeldheid' hebben partijen in deze akte doen opnemen dat: 'een zodanige draagplicht is overeengekomen, dat deze hierdoor, tezamen met de verdeling van de genoemde en de overige goederen der onverdeeldheid, geleid hebben tot een verdeling waarvan iedere deelgenoot het hem of haar toekomende naar zijn/haar volkomen genoegen heeft ontvangen, weshalve de comparanten elkander over en weer volledige kwijting en décharge verlenen'.
In de akte staat voorts opgenomen dat partijen in het kader van de verdeling en de levering van de onroerende zaak, - voor zover van belang voor deze zaak - nog zijn overeengekomen dat: 'reeds aan ieder van hen is toegedeeld, zonder onderlinge verrekening van de waarde de bij ieder hunner in bezit en gebruik zijnde kleren, lijfsgoederen en lijfsieraden, als wel de zaken die reeds door partijen onderling zijn verdeeld, van welke zaken de levering reeds heeft plaatsgevonden door bezitsverschaffing'.
Onder punt 9 in de akte heeft de notaris opgenomen: 'de comparanten verklaarden de tussen hen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap naar ieders volkomen genoegen geheel verdeeld te hebben, zullende bij benadeling voor meer dan een/kwart -in de zin van artikel 3:196 lid 2 BW- wel verrekening tussen hen kunnen worden gevorderd tot herstel van dat nadeel, doch geen vernietiging van deze verdeling'.
Onder 10 in de akte doen de comparanten afstand van hun rechten om ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen, een en ander voorzover de wet zulks toelaat.
De man is na de echtscheiding in tweede echt gehuwd met [N.]. Uit een transportakte van 1 mei 1995 blijkt dat de man en Niessen de litigieuze woning op die datum hebben verkocht en geleverd aan de heer [H.] en mevrouw [V.]. Een en ander voor de koopsom van
fl. 149.000,-- k.k.
3. De vordering en het verweer
De vrouw heeft op de in de dagvaarding vermelde gronden gevorderd dat de man bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de somma van fl. 34.500,-- , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van de man in de kosten van het geding, daartoe - kort samengevat - aanvoerend dat uit de verkoop van de woning voor de prijs van fl. 149.000,-- voortvloeit dat zij bij de toedeling van de woning aan de man voor meer dan een/vierde deel is benadeeld. Buiten een bedrag van fl. 500,--, dat de man op 26 september 1994 haar heeft betaald om mede te werken aan de tenaamstelling van de woning op zijn naam heeft zij immers niets ontvangen, terwijl toen al duidelijk was dat de waarde van de woning fl. 149.000,-- was. Dit bedrag verminderd met de hypotheek ad fl. 82.000,-- levert een te verdelen waarde van fl. 67.000,-- op, zodat zij recht heeft op fl. 33.500,--. Zij is ten dien aanzien van oordeel dat deze som moet worden verminderd met het reeds ontvangen bedrag van fl. 500,-- maar weer moet worden vermeerderd met een bedrag van fl. 1.500,-- dat zij inmiddels aan incassokosten heeft uitgegeven om de man tot betaling van het haar toekomende te bewegen.
Nu de man weigert over te gaan tot betaling van genoemd bedrag, waartoe zij naar haar oordeel conform het bepaalde in artikel 9 van de akte van 26 september 1994 is gerechtigd, is er geen andere weg dan het voeren van deze procedure om het haar toekomende te kunnen innen.
De man voert verweer hetwelk - samengevat en voorzover thans van belang - het volgende inhoudt.
De vordering kan niet slagen aangezien de verdeling van de gemeenschap van partijen feitelijk reeds op 22 juni 1987 (in de aanloop naar de echtscheiding) heeft plaatsgevonden. Op die dag immers hebben partijen bepaald dat de echtelijke woning aan de man zou worden toebedeeld, dat hij alle tot de gemeenschap van partijen horende schulden op zich zou nemen en dat de inboedel verdeeld zou worden conform een daartoe tussen partijen opgemaakte en door partijen ondertekende lijst, met de titel: 'verdeling'. Nu daarop ter zake de woning de vrouw zelf heeft aangegeven dat die aan de man zou toevallen, de waarde ervan zich eind 1987 begin 1988 rond een bedrag van fl. 90.000,-- bewoog en partijen nog gemeenschappelijke schulden hadden ten belope van circa fl. 6.000,-- , volgt daaruit dat er op het moment van ontbinding van het huwelijk en de daarop volgende verdeling van de gemeenschap geen overwaarde was om te verrekenen.
In 1988 hebben partijen de woning met de daarop rustende hypotheek niet op naam van de man gezet omdat partijen in de veronderstelling verkeerden dat met het intreden van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap ook de goederenrechtelijke verdeling haar beslag kreeg vanwege het feit dat de woning in de openbare registers al op naam van de man stond. Toen de man in 1994 de bestaande hypotheek wilde oversluiten, kwam via de notaris aan het licht dat er in verband met het sinds 1 januari 1992 van kracht zijnde artikel 3:186 lid 1 BW nog een levering van de woning diende plaats te vinden.
De man werpt verder als verweer tegen de vordering van de vrouw op dat zij daarin niet kan worden ontvangen in verband met het bepaalde in artikel 3:200 BW. Te dien aanzien bestrijdt hij de rechtsopvatting van de vrouw dat elke verdeling via een vordering tot herstel van nadeel in de plaats kan komen van een vordering tot vernietiging wegens dwaling of een ander wilsgebrek en dat daarbij dan aan de vervaltermijn van drie jaren als bepaald in artikel 3:200 BW of aan enige andere verval- c.q. verjaringstermijn voorbij zou moeten worden gegaan.
4. Beoordeling
De bij vonnis van deze rechtbank van 31 maart 1988 tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op 5 juli 1988 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente [K.]. Met die handeling is het huwelijk van partijen formeel ontbonden en was vanaf dat tijdstip de tot de tussen partijen geldende huwelijksgoederengemeenschap rijp voor verdeling.
Aan het proces-verbaal van comparitie is een door de vrouw nagenoeg zelf geschreven lijst gehecht. Een beter leesbare copie van deze lijst heeft de vrouw bij conclusie van repliek andermaal overgelegd. Ter comparitie heeft de vrouw verklaard dat partijen overeenkomstig deze lijst de tot hun gemeenschap van goederen horende zaken tussen hen hebben verdeeld, zij het dat hun auto, een aantal antieke spullen en de stereo-installatie op de lijst ontbraken. Dit laatste is in deze zaak niet relevant, nu het immers enkel gaat om het antwoord op de vraag of de vrouw bij toedeling van de woning aan de man voor meer dan een/vierde deel is benadeeld.
De rechtbank is van oordeel dat deze, door beide partijen ondertekende lijst als een verdelingslijst moet worden gezien, nu deze door de vrouw op 22 juni 1987 kennelijk in de aanloop naar de echtscheiding, pal voordat zij op 1 juli 1987 de woning heeft verlaten om daarin niet meer terug te keren, is opgesteld en naar vaste rechtspraak geldt dat de regels van artikel 1158 (oud) BW en van artikel 3:196 BW mede van toepassing zijn op een rechtshandeling waarbij de huwelijksgoederengemeenschap wordt verdeeld vóór haar
ontbinding onder de opschortende voorwaarde dat die ontbinding nog zal plaatsvinden. In de onderhavige zaak is de voorwaarde vervuld, nu vast staat dat partijen de verdeling hebben afgewikkeld en dat daarbij de woning, overeenkomstig de notitie van de vrouw op de verdelingslijst van 22 juni 1987 aan de man is toebedeeld.
Het anders luidende standpunt van de vrouw, dat de woning eerst per 26 september 1994 is verdeeld, moet worden verworpen omdat op 22 juni 1987 in casu de eigenlijke toescheidingshandelingen zijn verricht. Het feit dat de tot de gemeenschap horende echtelijke woning eerst ver na de ontbinding van die gemeenschap, per 26 september 1994, formeel conform de wettelijke bepalingen die vanaf 1 januari 1992 zijn gaan geleden, aan de man is overgedragen, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank niet af omdat, zoals overwogen, de in 1987/1988 feitelijke toescheidingshandelingen hebben plaatsgevonden onder het toen geldende recht. Onder dat recht was de overeenkomst, in casu de verdelingslijst van 22 juni 1987, waarbij de deelgenoten de verdeling tot stand brachten declaratief van aard en had deze terugwerkende kracht. Op grond van de aan artikel 1129 BW (oud) ontleende terugwerkende kracht en op grond van de omstandigheden van dit geval, als hierboven omschreven, geldt in casu dat de woning per de datum dat de gemeenschap voor verdeling rijp was aan de man geacht moet worden te zijn toebedeeld en dit zonder dat daarvoor nog enige nadere handeling nodig was. Dit betekent, anders dan onder het huidige recht, dat bij een dergelijke toedeling de verkrijging van een registergoed niet afhankelijk was van overschrijving van de verdelingsovereenkomst in de openbare registers en in casu de woning derhalve in elk geval op 5 juli 1988, de datum van de ontbinding van de gemeenschap van partijen, aan de man is toebedeeld.
Partijen hebben in artikel 9 van de notariële akte van 26 september 1994 de actie om de gerealiseerde verdeling te vernietigen uitgesloten. Dit betekent dat, zoals door de vrouw gesteld, de verdeling kan blijven zoals gedaan, maar dat zij enkel verrekening van het nadeel nastreeft. Zij acht dit in deze zaak aan de orde omdat zij ten tijde van het opstellen van de verdelingslijst zwaar overspannen was, door de man in die periode voor de echtscheiding psychisch werd geterroriseerd en onder psychiatrische behandeling stond.
Uit deze stelling van de vrouw en de daarbij door haar gegeven toelichting maakt de rechtbank op dat naar het oordeel van de vrouw de overeengekomen verdeling geen stand kan houden omdat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.
Nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw anderzijds deze stelling niet heeft onderbouwd en zij ook geen vernietiging van de verdeling heeft gevorderd dan wel zich op vernietiging heeft beroepen op deze grond, verwerpt de rechtbank deze stelling.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw gesteld dat zij en de man op 26 september 1994 bij notariële akte zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gemeenschap en dat daarbij de woning aan de man is toegescheiden, zonder vergoeding aan haar van de overwaarde van de woning, onder de verplichting om per die datum de hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening te nemen en deze schuld als zijn eigen schuld te voldoen en dat zij bij deze toedeling omtrent de waarde van de woning heeft gedwaald als omschreven in artikel 3:196 BW.
Nu hierboven is vastgesteld dat partijen de gemeenschap hebben verdeeld per 5 juli 1988, moet de vordering van de vrouw al worden afgewezen op de grond dat zij stelt dat er sprake is van benadeling van meer dan een/vierde deel in 1994. Dit temeer nu de man met betrekking tot de door partijen in 1988 doorgevoerde verdeling, onderbouwd met bescheiden, heeft gesteld dat er, gezien de waarde die de woning toen had, de daarop rustende hypotheek en de andere gemeenschapsschulden die er in 1988 nog waren, geen te verrekenen overwaarde was. In het licht hiervan kan uit al hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in het geheel niet worden afgeleid dat, uitgaande van de situatie op 5 juli 1988, er toen sprake is geweest van een dwaling omtrent de waarde van de woning, waardoor zij op dat ogenblik voor meer dan een vierde zou zijn benadeeld.
Nu de vordering op grond van hetgeen hierboven is overwogen al niet kan slagen, behoeft op al hetgeen partijen over en weer overigens nog hebben aangevoerd, niet meer te worden ingegaan.
De kosten van het geding zullen tussen partijen als elkanders gewezen echtelieden geheel worden gecompenseerd.
5. Uitspraak
De rechtbank:
wijst de vordering af.
Compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A.J.W. Eliëns, coördinerend vice-president, en ter openbare terechtzitting van 6 juli 2000 uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/MM