ECLI:NL:RBMAA:2000:AA6748

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
29 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99 / 428 GEMWT Z HEM
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.H.M.J. baron van Hövell tot Westerflier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Preventieve bestuursdwangaanschrijving door gemeente Brunssum inzake ontruiming en verwijdering inboedelgoederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 29 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Wonen B en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum. De zaak betreft een preventieve bestuursdwangaanschrijving die door de gemeente was opgelegd aan de woningcorporatie, waarin werd geëist dat de inboedels van ontruimde woningen onmiddellijk zouden worden verwijderd zodra deze door de deurwaarder op straat waren gezet. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was om deze aanschrijving te doen, omdat de eigenaar van de inboedelgoederen, en niet de woningcorporatie, beschikkingsbevoegd was over deze goederen na de uitzetting. De rechtbank stelde vast dat de gebruikelijke wijze van ontruiming door de deurwaarder niet onrechtmatig was, mits deze binnen redelijke grenzen bleef. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en herstelde de situatie door te bepalen dat de primaire besluiten van de gemeente niet in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ernstige schade door de verwachte overtredingen, en dat de gemeente niet had aangetoond dat de inboedelgoederen op de openbare weg een onaanvaardbare hinder veroorzaakten. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bevoegdheden van gemeenten bij het toepassen van bestuursdwang in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 99/428 GEMWT Z HEM
Inzake : Stichting Wonen B, eiseres,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 9 februari 1999
Kenmerk: BJC nrs. 8630 t/m 8634.
Datum zitting: 6 april 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 februari 1999 heeft verweerder, beslissende op bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bezwaarschriften van eiseres tegen verweerders besluiten van 31 augustus 1998, 2 en 9 september 1998 met betrekking tot een preventieve bestuursdwangaanschrijving, ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden.
Het beroep is met de zaken met registratienummers 99/920 GEMWT, 99/1235 GEMWT en 99/1563 GEMWT gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 6 april 2000, alwaar eiseres werd vertegenwoordigd door de heer R. Jungnitsch, deurwaarder G.J.B.M. Oude Nijhuis en mr R.J.H. van der Wart, advocaat te Leiden. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr P.H. de Jonge en de heer H.J.L. Kockelkoren, ambtenaren ter secretarie van verweerders gemeente.
Na de zitting zijn de zaken wederom gesplitst.
II. OVERWEGINGEN.
Op 11 augustus 1998 heeft deurwaarder Oude Nijhuis verweerder medegedeeld dat uit kracht van een rechterlijk vonnis op 22, 23 respectievelijk 29 september 1998 zou worden overgegaan tot ontruiming van de panden […]straat […], […]straat […] respectievelijk […] […], allen gelegen in de gemeente B. Vervolgens heeft voornoemde deurwaarder op 14 augustus 1998 respectievelijk 7 september 1998 verweerder medegedeeld dat uit kracht van een rechterlijk vonnis op 9 september 1998 zou worden overgegaan tot ontruiming van het pand […]straat […] en op 1 oktober 1998 van het pand […]straat […], beide gelegen in de gemeente B.
Naar aanleiding van de hiervoor genoemde mededeling heeft verweerder bij besluiten van 31 augustus 1998, 7 en 9 september 1998 eiseres - eigenaresse en verhuurster van de woningen gelegen aan de […]straat […] en […], […]lstraat […], […] […] en […]straat […] - (preventief) aangeschreven de inboedels op grond van artikel 2.1.5.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening B (verder: APV) terstond te verwijderen zodra deze door de deurwaarder uit de huizen zouden zijn verwijderd en op straat gezet en indien dit niet zou gebeuren, dat verweerder 2 uur na de uitzetting de op de weg geplaatste goederen op kosten van eiseres zou doen verwijderen en opslaan.
Tegen deze besluiten zijn op 8 oktober 1998 namens eiseres bezwaarschriften ingediend.
Op 2 december 1998 is eiseres ter zake van de bezwaarschriften gehoord door de commissie voor de bezwaarschriften. Van dit horen is verslag gemaakt.
Voornoemde commissie heeft verweerder geadviseerd de door eiseres ingediende bezwaarschriften ongegrond te verklaren.
Overeenkomstig dat advies heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.
Van de kant van eiseres is in beroep tegen dat besluit - kort samengevat - aangevoerd dat de uitleg, die de Gemeente geeft aan de onderhavige APV-bepaling ertoe leidt, dat die bepaling als strijdig met de wet en het verdragsrecht onverbindend is. Voorts, dat de Gemeente zich tot de rechtbank had moeten wenden met een executiegeschil in plaats van het met een misplaatst beroep op artikel 2.1.5.1 van de APV aanzeggen van bestuursdwang. Het op straat plaatsen van de goederen is uitsluitend toe te rekenen aan degene die tot ontruiming is veroordeeld. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 2.1.5.1. van de APV slechts het op ongebruikelijke wijze plaatsen van voorwerpen op of aan de openbare weg verbiedt. Bij de onderhavige ontruimingen gaat het om als normale huisraad te beschouwen inboedels zodat er geen sprake is van overtreding van artikel 2.1.5.1 van de APV. Verweerder was derhalve niet gerechtigd tot een aanschrijving preventieve bestuursdwang. Eiseres heeft zich daarbij tevens beroepen op het bepaalde in artikel 2.1.5.1. sub c van de APV. Voorts is eiseres van oordeel dat de gemeente haar bevoegdheid tot toepassing van een bestuursrechtelijke bevoegdheid gebruikt met een ander doel dan waarvoor die is gegeven. In dat verband heeft eiseres betoogd dat de bepaling van de APV als doel heeft handhaving van de openbare orde en waarborging van de verkeersveiligheid, terwijl verweerder met het door haar vastgelegde beleid de voor verweerder tengevolge van de ontruiming voorzienbare kosten wenst te verhalen. Eiseres heeft verder gesteld dat er sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Tenslotte heeft eiseres betoogd dat aan haar een te korte termijn als bedoeld in artikel 2.1.5.1. van de APV is gegund.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Artikel 125 van de Gemeentewet bepaalt:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
4. Een commissie waaraan bevoegdheden van de raad, het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester zijn overgedragen, bezit de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is overgedragen.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of verweerder bevoegd was over te gaan tot aanzegging van bestuursdwang. Daarvoor is, zoals hiervoor reeds is vermeld, vereist dat het handelen ter zake waarvan bestuursdwang wordt aangezegd in strijd is met een wettelijk voorschrift. De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang kan dan ook slechts bestaan ten aanzien van handelingen welke in strijd zijn met een wettelijk voorschrift.
Ter beantwoording van die vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 2.1.5.1 - voor zover hier van belang - bepaalt:
1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op: (...)
c. de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is.
Verweerder heeft eiseres aangeschreven ter zake van overtreding van artikel 2.1.5.1. van de APV. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het een preventieve aanschrijving betreft waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat - gelet op de mededeling van de deurwaarder betreffende de huisuitzettingen - de overtreding van bedoeld artikel klaarblijkelijk was.
Zoals uit de stukken blijkt was het tot 1 mei 1998 in verweerders gemeente vast beleid dat de kosten verbonden aan het opruimen van bij huisuitzettingen op de openbare weg geplaatste huisraad voor rekening van verweerders gemeente kwamen. Bij schrijven van 10 maart 1998 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat vanaf 1 mei 1998 bedoeld beleid zal worden gewijzigd en dat verweerder in voorkomende gevallen aan eiseres een bestuursdwangaanschrijving zal doen uitgaan om ervoor zorg te dragen dat het in strijd met de APV op de openbare weg geplaatste huisraad zal worden opgeruimd. Indien daaraan niet zal worden voldaan zal dit van gemeentewege op kosten van eiseres geschieden. Naar aanleiding van dat schrijven is namens eiseres bij schrijven van 6 april 1998 aan verweerder - onder andere - bericht dat geen medewerking zal worden verleend aan verweerders nieuwe beleid.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder -gelet op het bepaalde in de APV in samenhang bezien met de door eiseres gedane mededeling van 6 april 1998 en de brieven van de deurwaarder betreffende de op handen zijnde huisuitzettingen - in principe de bevoegdheid niet worden ontzegd tot het (preventief) aanschrijven van eiseres. Nu eiseres bij schrijven van 6 april 1998 verweerder heeft doen weten geen medewerking te zullen verlenen aan verweerders nieuwe beleid kan de rechtbank het standpunt van verweerder, dat het gevaar dat een overtreding van een wettelijk voorschrift zal plaatsvinden klaarblijkelijk is, onderschrijven.
De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt aan het rechtmatig uitoefenen van die bevoegdheid echter nog het vereiste, dat door de te verwachten overtreding ernstige schade zal ontstaan. Ter zitting is namens verweerder medegedeeld, dat een huisuitzetting als hier bedoeld een maal per een à twee maanden binnen de gemeente wordt uitgevoerd, met welke mededeling eiseres kon instemmen. Daaraan is namens eiseres - onweersproken - toegevoegd, dat deze uitzettingen meestal plaatsvinden met medewerking van een politieambtenaar en dat de roerende zaken van de geëxecuteerde zo op de openbare weg worden geplaatst, dat daarvan voor de weggebruikers zo min mogelijk hinder ondervonden wordt, terwijl de geëxecuteerde eigenaar van de goederen deze aldus onmiddellijk tot zich kan nemen.
Nu de bruikbaarheid van de weg, die het onderhavige APV-artikel beoogt te beschermen, door de wijze van uitzetting niet in aanzienlijke mate wordt aangetast, de gemiddelde frequentie van de uitzettingen niet hoog is en de kosten van verwijdering van de roerende zaken, die niet door de rechthebbende of derden van de weg worden verwijderd, relatief gering geacht moeten worden, is de rechtbank van oordeel, dat er geen sprake van is, dat door de overtreding ernstige schade kan ontstaan. Verweerder heeft derhalve niet tot het nemen van de primaire preventieve bestuursdwangbesluiten kunnen komen.
Het beroep moet mitsdien gegrond worden verklaard.
Ook overigens acht de rechtbank de sinds jaar en dag gebruikelijke wijze van ontruiming door inboedelgoederen op de openbare weg, althans daartoe behorende en daaraan grenzende openbare terreinen als bermen, trottoirs, groenstroken etc. te plaatsen ondanks de onderhavige verbodsbepaling niet onrechtmatig, nu de deurwaarder handelt ter uitvoering van een hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taak, mits hij slechts datgene doet ter uitvoering van die taak wat redelijkerwijs noodzakelijk geacht kan worden en er geen sprake is van de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 januari 1928 (NJ 1928, 215). Deze bijzondere omstandigheden kunnen gevonden worden in bijvoorbeeld verstoring van de openbare orde, belemmering van het verkeer, zeer hoge niet te verhalen kosten voor de gemeente enz., doch doen zich in casu niet voor, zodat verweerder zich had dienen te onthouden van het gebruikmaken van zijn bevoegdheid in deze, nu evenmin gesteld of gebleken is, dat de vrees gerechtvaardigd is, dat de deurwaarder de grenzen van een redelijke taakuitoefening zal overschrijden.
Daarbij komt, dat verweerder in zijn primaire bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit miskent, dat zodra de deurwaarder de uitzetting heeft beëindigd, niet eiseres, doch de geëxecuteerde eigenaar van de inboedelgoederen als enige beschikkingsbevoegd is ten aanzien van die goederen. Eiseres kan niet tegen haar wil beschouwd worden als zaakwaarnemer.
Daaruit volgt, dat eiseres, hoewel zij het in de meeste gevallen in haar macht heeft de gewraakte overtreding niet te doen geschieden (waarover hierna ten overvloede meer), niet degene is, die het in haar macht heeft de overtreding, indien deze is geschied door de voltooide uitzetting, te beëindigen door de inboedel terstond te verwijderen zodra deze door de deurwaarder op straat is gezet, zoals verweerder door de aanschrijving beoogt te bereiken. Eiseres mag immers slechts het door de rechter gewezen vonnis op de door de wet voorziene wijze doen executeren, doch wordt zelf daarmee op geen enkel moment beschikkingsbevoegd ten aanzien van de desbetreffende roerende zaken. Ook hierom kan het bestreden besluit alsmede het primaire besluit geen stand houden.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op, dat anders dan verweerder kennelijk meent het eiseres niet in alle gevallen vrij staat een ontruimingsvonnis al dan niet te doen executeren. Daargelaten dat de financiële positie van corporaties als eiseres natuurlijk niet overbelast kan worden door steeds meer oplopende huurachterstanden te gedogen, moet voor ogen gehouden worden, dat het niet voldoen aan de verplichting huur te betalen slechts één van de vormen van wanprestatie van de kant van de huurder is die tot ontbinding kunnen leiden. Een niet onaanzienlijke categorie wordt ook gevormd door die gevallen van voor met name medehuurders zo ontoelaatbare overlast door de wijze van bewoning door de uiteindelijk geëxecuteerde, dat een corporatie als eiseres verplicht is die wijze van bewoning te doen beëindigen door ontbinding en ontruiming. In die gevallen staat het de corporatie in het geheel niet vrij te beslissen om al dan niet tot ontruiming over te gaan, aangezien zij zelf ten opzichte van die derden door zulks niet te doen wanprestatie zou plegen doordat zij hun niet het rustige genot van het door hen gehuurde verschaft.
Gelet op het hiervoor overwogene dient met gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit te worden vernietigd en behoeven eiseresses overige grieven geen bespreking meer. Nu de rechtbank van oordeel is, dat uitgesloten geacht moet worden, dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslissend tot een ander oordeel kan komen, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Awb de primaire besluiten (de aanschrijvingen) te herroepen en te bepalen, dat haar uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
Tenslotte acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep en van de daarmee samenhangende beroepen onder registratienummers 99/920, 99/1235 en 99/1563 bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten elk met een waarde van f 710,-- toe voor de indiening van de beroepschriften en het bijwonen van de behandeling ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaken, gelet op de aard en de inhoud van de geschillen, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve in deze beroepszaak 2 x f 710,-- x 1 = f 1.420,--.
Aangezien de onderhavige zaak samenhangt als bedoeld in artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht met voormelde zaken, die op dezelfde datum door de rechtbank zijn behandeld en waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan, is er nu het in totaal vier zaken betreft, reden voormeld bedrag te vermenigvuldigen met een factor 1,5, zodat de proceskostenveroordeling f 2.130,-- beloopt.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiseres wegens een retourreis B-Maastricht ter bijwoning van de zitting van de rechtbank.
Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op f 20,75, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. herroept de primaire besluiten en bepaalt, dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 450,-- wordt vergoed door de gemeente B;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de als voormeld samenhangende beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op f 2.150,75 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand f 2.130,--), te vergoeden door de gemeente B aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. R.H.M.J. baron van Hövell tot Westerflier in tegenwoordigheid van mw mr. L.M.J.A. Dassen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2000
door mr. van Hövell voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. L.M.J.A. Dassen w.g. R. van Hövell tot Westerflier
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
aw
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.