ECLI:NL:RBMAA:2000:AA6954

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
10 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/551 WET Z LAD
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging subsidie voor restauratie monumenten en terugvordering BTW

In deze zaak heeft de Limburgse Monumenten Stichting, eiseres, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder, waarin het subsidiebedrag voor de restauratie van het monument "Huize Hoogenweerth" werd gewijzigd. De wijziging was het gevolg van de vaststelling dat de BTW over de restauratiekosten volledig terugvorderbaar was. De rechtbank heeft op 5 april 2000 de zaak behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar voorzitter en secretaris, bijgestaan door haar advocaat. Verweerder was vertegenwoordigd door een juriste. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 1992 een subsidieaanvraag indiende voor de restauratie van het pand, maar dat er later onduidelijkheid ontstond over de BTW-plichtigheid na de verkoop van het pand aan een BTW-plichtige partij.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris bevoegd was om de subsidie te wijzigen op basis van de sanctiebepaling in het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm). Eiseres had nagelaten om tijdig melding te maken van de wijziging in haar BTW-plichtigheid en had geen relevante bewijsstukken overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot de wijziging van de subsidie had kunnen besluiten, maar dat de zorgvuldigheidseisen niet volledig waren nageleefd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de communicatie tussen subsidieontvangers en bestuursorganen, vooral in gevallen waar financiële steun afhankelijk is van specifieke voorwaarden zoals BTW-plichtigheid. De rechtbank heeft ook de noodzaak onderstreept voor bestuursorganen om adequaat te reageren op wijzigingen in de omstandigheden van subsidieontvangers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 99/551 WET Z LAD
Inzake : Limburgse Monumenten Stichting, eiseres,
tegen : de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen -Afdeling Juridische Zaken-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 24 maart 1999
Kenmerk: CFI/FJZ-97/9308 U.
Datum van zitting: 5 april 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij schrijven van 24 maart 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen verweerders besluit van 15 september 1997, waarbij het subsidiebedrag ten behoeve van de restauratiewerkzaamheden aan het pand "Huize Hoogenweerth", Hoogenweerth 2 te Heugem (gemeente Maastricht), in het kader van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm) is gewijzigd tengevolge van gebleken volledige terugvorderbaarheid van de BTW, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 16 april 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank ter sauvering van de termijn.
De gronden van beroep zijn nader aangevuld bij schrijven van 25 mei 1999 door de gemachtigde van eiseres, mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade.
De door verweerder ter voldoening aan het gestelde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Bij schrijven van 21 juli 1999 heeft de gemachtigde van eiseres gereageerd op het verweerschrift van verweerder.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres bij schrijven van 4 februari 2000 nog nadere stukken overgelegd.
Aan verweerder zijn afschriften van deze stukken gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 5 april 2000. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar voorzitter F.I.J. Loeffen en haar secretaris F.M.J. Mennens, bijgestaan door mr. Goltstein voornoemd. Namens verweerder is verschenen mevr. mr. N.A. Heukelom.
II. OVERWEGINGEN.
De feiten.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is een stichting die zich onder andere "de conservering en restauratie van monumenten" ten doel stelt.
Op 27 maart 1992 heeft de gemeente Maastricht een aanvraag van eiseres om subsidie met betrekking tot het pand "Huize Hoogenweerth" toegezonden aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (hierna: de Minister). Op een bijgevoegde door eiseres ingevuld aanvraagformulier, gedateerd 14 februari 1992, heeft eiseres aangegeven aspirant-koper te zijn en heeft zij ontkennend geantwoord op de vraag of de omzetbelasting over de restauratiekosten kon worden teruggevorderd.
Bij besluit van 10 augustus 1992 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aan de gemeente Maastricht het herziene bedrag aan subsidiabele kosten medegedeeld, waarbij rekening is gehouden met het feit dat eiseres heeft aangegeven dat de BTW niet kan worden teruggevorderd. Tevens is verzocht, teneinde de subsidie op naam te kunnen stellen van eiseres, om toezending van een verleden transportakte en een aanvraagformulier.
Bij schrijven van 14 januari 1993 is aan eiseres toestemming verleend om met de restauratie te beginnen, omdat de subsidiabele kosten reeds waren beoordeeld voor de oude eigenaar, de provincie Limburg. Tevens is wederom om een kopie van de transportakte en een aanvraagformulier verzocht, teneinde de subsidie over te schrijven op naam van eiseres.
Bij besluit van 29 juni 1993 is de subsidie op naam van eiseres gesteld. De subsidiabele restauratiekosten bedragen nog steeds f 4.206.338,-- en zijn gekoppeld aan een brutobegroting van f 5.228.218,-- (inclusief BTW), zoals dit reeds eerder was vastgesteld in het besluit van 10 augustus 1992.
Vervolgens heeft eiseres op 30 juni 1993 "Huize Hoogenweerth" verkocht en geleverd aan Pieterplas BV en met deze nieuwe eigenaar een restauratieovereenkomst gesloten.
Met gebruikmaking van het formulier "Mededeling einde werk" heeft eiseres op 4 februari 1994 aan verweerder medegedeeld dat de restauratie van het monument "Huize Hoogenweerth" werd beëindigd op 6 november 1993.
Bij brief van 28 maart 1994 heeft de gemeente Maastricht aan de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg medegedeeld dat de gemeente besloten heeft om het Meerjarenplan aan te passen. Tevens heeft de gemeente verzocht de subsidieuitbetalingen voor "Huize Hoogenweerth" aan te passen in de door de gemeente aangegeven zin.
Voorts is bij deze brief een aanvraagformulier, gedateerd 22 maart 1994, gevoegd waarop door eiseres op de vraag of de omzetbelasting over de restauratiekosten kon worden teruggevorderd bevestigend is geantwoord. Eiseres heeft echter geen bewijs hiervan bij het formulier gevoegd, terwijl dit wel op het formulier wordt verzocht.
Bij brief van 21 april 1994 heeft de gemeente Maastricht het begeleidingsformulier met bijlagen betreffende de geldelijke eindverantwoording van de restauratie van het monument "Huize Hoogenweerth" aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg doen toekomen. Op dit begeleidingsformulier is door eiseres een totaal bedrag inclusief BTW vermeld. De achterzijde van dit formulier, bevattende de zogenaamde BTW-verklaring, is bij de geldelijke eindverantwoording niet door eiseres ingevuld of overgelegd.
Bij besluit van 16 mei 1994 heeft de Minister de betaalbaarstelling van de subsidie aangepast conform het verzoek van de gemeente Maastricht van 28 maart 1994.
Naar aanleiding van de geldelijke eindverantwoording door de gemeente Maastricht bij schrijven van 21 april 1994, is door de Minister bij besluit van 5 juli 1994 aan eiseres medegedeeld dat de subsidiabele kosten met betrekking tot het monument "Huize Hoogenweerth" zijn vastgesteld op een bedrag van f 4.094.573,-- inclusief BTW. Voorts stelt de Minister de subsidie definitief vast op een bedrag groot f 3.083.745,--, dit conform het besluit van 16 mei 1994.
Bij brief van 22 maart 1995 heeft de gemeente Maastricht de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg verzocht het Meerjarenplan restauratie monumenten aan te passen in de door de gemeente aangegeven zin. De vereiste aanvraagformulieren ten behoeve van de concretisering van de verzochte budgetverschuivingen heeft de gemeente aan de brief toegevoegd. Op het gecombineerd aanvraagformulier met betrekking tot "Huize Hoogenweerth" van 16 maart 1995 heeft eiseres wederom "ja" ingevuld op de vraag of over de restauratiekosten de omzetbelasting (BTW) teruggevorderd kan worden. Ook deze keer heeft eiseres verzuimd de relevante stukken bij het aanvraagformulier te voegen.
Bij besluit van 4 september 1995 heeft verweerder de beschikbaarstelling van de subsidie ten behoeve van "Huize Hoogenweerth" gewijzigd. Tevens deelt verweerder aan eiseres mede dat het gestelde in zijn beschikking van 5 juli 1994 voor het overige onverminderd van toepassing blijft.
Bij brief van 5 maart 1997 - verzonden 20 maart 1997 - heeft de gemeente Maastricht aan de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg medegedeeld dat het aan de gemeente toegekende aanvullend budget van f 257.532,-- wordt toegevoegd aan het budget van 1997. De gemeente Maastricht heeft daarbij "Huize Hoogenweerth" aangemeld als zijnde één van de projecten voor het toekennen van een aanvullende subsidie.
Bij besluit van 15 september 1997 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de subsidie die aan eiseres verleend werd laatstelijk bij beschikking van 4 september 1995 voor het monument "Huize Hoogenweerth" wordt gewijzigd, aangezien gebleken is dat de BTW volledig terugvorderbaar is. Verweerder heeft vervolgens de subsidiabele restauratiekosten gewijzigd in f 3.484.743,-- en het subsidiebedrag bepaald op f 2.787.794,--.
Bij schrijven van 15 oktober 1997 heeft eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat de zin "Gebleken is dat de BTW volledig terugvorderbaar is derhalve vindt nu een correctie plaats", de indruk wekt dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet eerder op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat eiseres de BTW kan terugvorderen. Volgens eiseres is die conclusie niet juist, aangezien zij op het aanvraagformulier van 22 maart 1994 de betreffende vraag nummer 24 bevestigend heeft beantwoord. Eiseres is voorts de mening toegedaan dat toen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op basis van dit formulier op 16 mei 1994 een subsidiebeschikking afgaf, deze alleen maar gebaseerd kon zijn op het gegeven van eiseres dat de BTW terugvorderbaar zou zijn, tenzij door de Rijksdienst een fout is begaan. Eiseres is van oordeel dat zij er van mocht uitgaan dat de toezegging in haar geheel door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zou worden nagekomen. Dit geldt volgens eiseres te meer nu de Rijksdienst voor de monumentenzorg bij zijn beschikking van 5 juli 1994 is overgegaan tot vaststelling van de geldelijke eindverantwoording van de restauratie van "Huize Hoogenweerth" en het subsidiebedrag definitief heeft vastgesteld op f 3.083.745,--.
Voorts is door eiseres verwezen naar de navolgende zin in het besluit van 5 juli 1994: "In hoeverre naar aanleiding van de hiervoor gedane vaststelling een slotbetaling c.q. terugvordering van de subsidie plaatsvindt, verneemt u dit op korte termijn van de Stichting Nationaal Restauratiefonds". Eiseres is van oordeel dat een reactie op 1 oktober 1997 van het Nationaal Restauratiefonds niet als een "korte termijn" mag worden aangemerkt.
Eerst op die datum verzoekt dit Fonds eiseres namelijk in twee brieven tot terugbetaling van een bedrag van in totaal f 292.098,65.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij niet heeft kunnen weten dat de subsidievaststelling door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onjuist was. De gemeente Maastricht krijgt volgens eiseres namelijk op basis van het Meerjarenplan een budget toegekend, waaruit subsidies geput kunnen worden. Dat budget was vele malen te klein om aan de grote vraag naar restauratiesubsidies te kunnen voldoen. Zo werd aan eiseres niet de volgens de Brrm te hanteren 80% subsidie toegekend in de subsidiabel te verklaren restauratiekosten, maar verkreeg eiseres een restbedrag van het budget. Dit bedrag is volgens eiseres een aantal malen verhoogd door de gemeente Maastricht als zij weer iets overhield om eiseresses nood te verzachten. Die bedragen werden telkens aan eiseres medegedeeld, maar eiseres heeft uit die berichtgevingen nimmer kunnen afleiden of het daarbij ging over subsidies in de restauratiekosten inclusief dan wel exclusief de BTW, aldus eiseres.
Eiseres heeft voorts nog aangegeven dat zich in casu geen omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 4:49 van de Awb die voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de basis zouden vormen tot terugvordering over te mogen gaan. Mocht dit artikel niet van toepassing zijn op deze aangelegenheid dan beroept eiseres zich op de jurisprudentie die is neergelegd in dit artikel.
Eiseres heeft op 15 december 1998 gebruik gemaakt van de gelegenheid haar bezwaren mondeling toe te lichten voor de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van dat verhandelde ter zitting is verslag opgemaakt, dat zich onder de gedingstukken bevindt.
Op 8 maart 1999 heeft voornoemde Commissie aan verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van eiseres ongegrond te verklaren en het besluit in stand te laten.
De Commissie heeft in zijn advies overwogen dat eiseres medio 1993 op de hoogte moet zijn geweest van de wijziging in BTW-plichtigheid tengevolge van de verkoop van het pand aan een BTW-plichtige. Eiseres had volgens de Commissie kunnen en moeten weten dat deze wijziging vergaande gevolgen zou hebben voor de definitieve vaststelling van het subsidiebedrag. Eiseres diende naar het oordeel van de Commissie verweerder dan ook onverwijld en uitdrukkelijk mededeling te doen van de wijziging in BTW-plichtigheid. De commissie heeft vervolgens geconstateerd dat dit niet is gebeurd. De Commissie concludeerde voorts dat eiseres middels het aanvraagformulier van maart 1994 verweerder wel op de hoogte heeft gesteld van de wijziging in BTW-plichtigheid, maar volgens de Commissie heeft eiseres dit op zo'n summiere en onvolledige wijze gedaan, zonder toevoeging van relevante stukken, dat hieraan geen doorslaggevende betekenis aan kan worden toegekend.
Voorts heeft de Commissie overwogen dat uit de geldelijke eindverantwoording van 5 juli 1994 op onmiskenbare wijze duidelijk is gebleken dat de BTW betrokken werd in de vaststelling van het subsidiabele bedrag. In de "specificatie subsidiabele kosten" wordt volgens de Commissie duidelijk melding gemaakt van een BTW-bedrag van f 609.830,--. Het argument van eiseres dat door het bestendig verlenen van een vast bedrag aangevuld met gelden indien deze later nog beschikbaar bleken, het voor eiseres onduidelijk maakte of dit verleende bedrag inclusief of exclusief BTW was, kan naar het oordeel van de Commissie gezien het voorgaande dan ook geen stand houden.
Ten aanzien van eiseresses beroep op artikel 4:49 van de Awb, heeft de Commissie overwogen dat dit artikel op grond van de overgangs- en slotbepalingen derde tranche van de Awb voor de onderhavige kwestie niet van toepassing is. Voorzover eiseres zich heeft beroepen op de jurisprudentie, die is neergelegd in artikel 4:49 van de Awb, heeft de Commissie opgemerkt dat artikel 21 van het Brrm kan worden beschouwd als een voorloper van artikel 4:49 van de Awb, nu deze artikelen van dezelfde beginselen uitgaan. De Commissie heeft voorts geconstateerd dat eiseres niet voldaan heeft aan het gestelde in artikel 21 van het Brrm. Eiseres heeft namelijk niet onverwijld mededeling gedaan over de wijziging in BTW-plichtigheid. Alhoewel eiseres wel melding heeft gemaakt van een wijziging in BTW-plichtigheid op de gecombineerde aanvraagformulieren van 22 maart 1994 en 16 maart 1995, heeft de Commissie van zwaarwegender belang geacht het besluit van 5 juli 1994 betreffende de geldelijke eindverantwoording waarin melding wordt gemaakt dat in de subsidiabele kosten een BTW-bedrag is opgenomen. Het had volgens de Commissie op de weg van eiseres gelegen om na de lezing van het besluit van 5 juli 1994, onverwijld mededeling te doen aan verweerder omtrent de wijziging van BTW-plichtigheid. Nu eiseres dit niet heeft gedaan is de Commissie van oordeel dat verweerder op juiste gronden de subsidie heeft gewijzigd en terzake niet onjuist noch onredelijk heeft gehandeld.
Overeenkomstig dit advies heeft verweerder het thans bestreden besluit van 24 maart 1999 genomen, zoals vermeld in rubriek I.
De beoordeling
In dit geding staat de vraag ter beantwoording of verweerders besluit tot handhaving van de wijziging van de aan eiseres toegekende subsidie in het kader van het Brrm tengevolge van gebleken volledige terugvorderbaarheid van de BTW, in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 is per 16 juni 1997 in werking getreden. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van dit besluit blijft op de onderhavige zaak het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (KB van 5 oktober 1990, Stb. 1990, 529, hierna: Brrm) nog van toepassing.
In artikel 2, tweede lid, aanhef en sub a, van het Brrm is - onder meer - bepaald dat subsidie in ieder geval niet wordt verleend voor zover de subsidiabele restauratiekosten op grond van de Wet op de omzetbelasting op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht.
Verweerder heeft de wijziging gebaseerd op de sanctiebepaling van het Brrm, te weten artikel 31, welk artikel als volgt luidt:
Indien de eigenaar onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens dit besluit niet nakomt, kan Onze minister de toezegging wijzigen dan wel intrekken, het verstrekken van voorschotten opschorten of de goedkeuring, bedoeld in artikel 27 kan wijzigen.
In artikel 21 van het Brrm, vallend onder het hoofdstuk "De aan de subsidieverlening verbonden voorschriften", is bepaald:
De eigenaar bericht zo spoedig mogelijk aan Onze minister indien er zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent de subsidie onder overlegging van de relevante stukken.
Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat eiseres deze inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat eiseres:
- medio 1993 geen melding heeft gemaakt van de verkoop van het pand aan Pieterplas BV;
- op de aanvraagformulieren van 22 maart 1994 en 16 maart 1995 wel melding heeft gemaakt van een wijziging in BTW-plichtigheid, maar dit niet nader met stukken heeft onderbouwd, en
- verweerder er niet direct op heeft gewezen dat de eindvaststelling van de subsidie bij besluit van 5 juli 1994 ten onrechte inclusief BTW was.
Blijkens de redactie van artikel 31 van het Brrm - het toepassen van een sanctie - is sprake van een discretionaire bevoegdheid van verweerder.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder in casu de bevoegdheid toekwam om met gebruikmaking van artikel 31 van het Brrm een sanctie toe te passen. De rechtbank dient hiervoor na te gaan of er sprake is van onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking van de zijde van eiseres.
De rechtbank is tot zulk een slotsom gekomen. Hiertoe heeft hij het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank is gebleken dat eiseres de verkoop van het monumentale pand "Huize Hoogenweerth" aan Pieterplas BV niet heeft gemeld aan verweerder, terwijl die verkoop een omstandigheid is die van invloed kan zijn op de subsidie. Voorts is juist dat eiseres nooit een BTW-verklaring heeft overgelegd, terwijl dat volgens de gecombineerde aanvraagformulieren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Belastingdienst, vereist is. Ook had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres gelegen om zo spoedig mogelijk te reageren op de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten bij besluit van 5 juli 1994, nu dit bedrag is vastgesteld inclusief BTW en zij zelf via genoemde formulieren gemeld had BTW-plichtig te zijn.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld bevoegd te zijn om een sanctie toe te passen.
De bevoegdheid van verweerder om een sanctie toe te passen is, zoals hiervoor reeds is gezegd, discretionair van aard. Dit betekent dat de rechtbank de wijze van het al dan niet hanteren van die bevoegdheid door verweerder heeft te respecteren, tenzij zou blijken van feiten en omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder bij afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins in strijd is geraakt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat het in het onderhavige geval niet gaat om een "objectieve" sanctie, waarbij een bepaald percentage van de vastgestelde subsidiabele kosten wordt gekort, maar om een specifiek bedrag, te weten het bedrag aan BTW. Voor dit bedrag wordt ingevolge artikel 2, lid 2, aanhef en onder a, van het Brrm geen subsidie verleend.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt dat, als gekozen wordt voor een dergelijke sanctie, verweerder er zeker van moet zijn dat de BTW kan worden teruggevorderd. Verweerder zal dan moeten onderzoeken of eiseres BTW-plichtig is. Deze toets is door verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, uitgevoerd.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder is afgegaan op de door eiseres ingevulde gecombineerde aanvraagformulieren van 22 maart 1994 en 16 maart 1995, waarop eiseres de vraag "Kunt u over de restauratiekosten de omzetbelasting (BTW) terugvorderen?" met "ja" heeft beantwoord. Verdere bewijsstukken waarnaar in het aanvraagformulier wordt verzocht, zijn van de zijde van eiseres, hoewel hiertoe verplicht, nooit overgelegd en het invullen van een BTW-verklaring is door eiseres nooit geschied. Verweerder is derhalve uitgegaan van de BTW-plichtigheid van eiseres, terwijl de verplichte (eigen) formulieren daarover niet waren ingevuld en in het dossier ontbraken. Verweerder had naar dezerzijds oordeel niet kunnen volstaan met de summiere informatie die van eiseres afkomstig was.
Onvoldoende acht de rechtbank in dit verband dat eiseres deze informatie op enig moment in de procedure telefonisch aan verweerder heeft bevestigd, temeer nu eiseres zich thans op het standpunt stelt niet BTW-plichtig te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eiseres alsnog in de gelegenheid moeten stellen de ontbrekende gegevens over te leggen, zodat verweerder de juistheid van de door eiseres verstrekte informatie had kunnen verifiëren. Nu dit niet is gebeurd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met het beginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid dient te worden genomen. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar de nieuwe gegevens van de zijde van eiseres, waarin gesteld wordt dat zij niet BTW-plichtig is, nader dient te betrekken.
Namens eiseres is voorts nog aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder het besluit van 5 juli 1994 nooit heeft herzien. In het bestreden besluit wordt immers alleen verwezen naar het besluit van 4 september 1995, bij welk besluit alleen de beschikbaar- stelling is gewijzigd, maar niet het subsidiebedrag zelf.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft bij primair besluit van 15 september 1997 besloten het eerdere besluit van 4 september 1995 te wijzigen. Dit besluit van 4 september 1995 bevat een verwijzing naar het besluit van 5 juli 1994. Bij dit laatste besluit werd, zoals hierboven reeds is weergegeven, de subsidie definitief vastgesteld, waarbij de betaalbaarstelling ongewijzigd bleef. Bij besluit van 4 september 1995 werd deze betaalbaarstelling gewijzigd. Daarbij is vermeld dat het besluit van 5 juli 1994 voor het overige onverminderd van toepassing bleef.
Nu verweerder in het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit verwezen heeft naar het besluit van
4 september 1995, dat op zijn beurt een verwijzing bevat naar het besluit van 5 juli 1994, waarin de subsidie is vastgesteld, vermag de rechtbank niet in te zien dat verweerder het besluit omtrent de subsidievaststelling niet heeft gewijzigd bij besluit van 15 september 1997.
Voorts is in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat een redelijke termijn voor intrekking of wijziging van de monumentensubsidie ten nadele van eiseres is overschreden.
De rechtbank volgt ook hierin eiseres niet, nu (daargelaten dat deze stelling niet nader is onderbouwd) tussen het besluit van 5 juli 1994 en dat van 15 september 1997 circa drie jaar en twee maanden is gelegen. De rechtbank acht dit geen onredelijk lange termijn, temeer niet nu de restauratie in de tussenliggende periode is afgewikkeld, eiseres in die periode nog subsidiegelden heeft ontvangen en zelf niet heeft gewezen op het verschil tussen toegekend bedrag en haar mededeling BTW-plichtig te zijn.
De stelling van eiseres dat het besluit tot subsidievaststelling een definitieve aanspraak op financiële middelen vestigt en er onvoldoende gronden zijn om tot gehele of gedeeltelijke intrekking daarvan over te gaan, verwerpt de rechtbank gelet op hetgeen hierboven in verband met artikel 31 van het Brrm is overwogen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten toe met elk een waarde van ¦ 710,-- voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ¦ 710,-- x 1 = ¦ 1.420,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 15 oktober 1997 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 450,-- wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op ¦ 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2000 door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
hw
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.