ECLI:NL:RBMAA:2000:AA9421

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
17 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/798 AOW Z
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Sociale Verzekeringsbank inzake AOW-pensioen en terugvordering

In deze zaak gaat het om een beroep van eiseres tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat betrekking heeft op haar AOW-pensioen. Eiseres had bezwaar aangetekend tegen een besluit van 28 januari 1999, waarin de SVB haar AOW-pensioen berekende en een terugvordering aankondigde. De SVB verklaarde het bezwaarschrift deels gegrond en deels ongegrond. Eiseres was het niet eens met de berekening van haar AOW-pensioen, met name de toepassing van fictieve wisselkoersen voor de Nieuw-Zeelandse dollar, en de hoogte van het teruggevorderde bedrag. De rechtbank heeft de zaak op 6 oktober 2000 behandeld, waarbij eiseres in persoon verscheen, bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de SVB niet zorgvuldig had gehandeld bij de berekening van het AOW-pensioen en dat de vaststelling van het pensioenbedrag niet juist was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de SVB op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de SVB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de berekening van sociale zekerheidsrechten en de noodzaak om transparant te zijn over gehanteerde wisselkoersen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99/798 AOW Z
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [woonplaats],eiseres,
en
Sociale Verzekeringsbank -Vestiging Roermond-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 april 1999.
Kenmerk: MT 0598462-0.
Behandeling ter zitting: 6 oktober 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 april 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 28 januari 1999 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het bezwaarschrift is ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de bereke-ningswijze van het AOW-pensioen en de gehanteerde koers van de Nieuw-Zeelandse dollar en ge-grond voor zover het was gericht tegen de terugvordering van het ten onrechte betaalde AOW-pen-sioen.
Tegen dit besluit van 7 april 1999 heeft eiseres beroep aangetekend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezon-den stukken en het verweerschrift d.d. 9 juli 1999 zijn in kopie aan eiseres gezonden.
De door verweerder bij brief van 31 augustus 2000 ingediende stukken zijn eveneens in kopie aan eiseres gezonden.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 oktober 2000. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde J.G. Janssen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, medewerker beroepszaken van de vestiging Roermond van verweerder.
I. OVERWEGINGEN.
II.1. Eiseres, geboren op 23 januari 1933, heeft op 29 september 1997 een aanvraag voor een pen-sioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Zij heeft aangegeven dat zij samen-woont met haar broer [broer] en dat zij van 1957 tot 1977 in Nieuw-Zeeland heeft gewoond.
Voorts heeft zij op 11 december 1997 een ouderdomspensioen, de zogenaamde superannuation, van de staat Nieuw-Zeeland aangevraagd middels het daartoe bestemde formulier. Zij heeft op dit formu-lier aangegeven van 13 mei 1957 tot 1 juli 1977, in totaal 20 jaren en één maand, in Nieuw-Zeeland te hebben gewoond.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 27 november 1997 medegedeeld dat het onderzoek naar haar pensioenrecht nog niet is afgerond, maar dat zij met ingang van 1 januari 1998 een voorschot op een AOW-pensioen ontvangt. Dit voorschot is 58% van het maximale voorschot voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Het voorschot betreft een bedrag ƒ 626,03 bruto per maand en een va-kantie-uitkering van ƒ 35,84 per maand.
Bij brief van 28 januari 1998 heeft de afdeling International Affairs Office van de Nieuw-Zeelandse In-come Support eiseres medegedeeld dat zij recht heeft op de door haar aangevraagde superannuation ingaande 23 januari 1998. Het gaat om een bedrag van NZ$ 617,92 per vier weken.
Eiseres heeft deze brief aan verweerder gezonden. De brief is op 6 maart 1998 bij verweerder binnen-gekomen.
Verweerder heeft de Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteit bij brief van 19 augustus 1998 verzocht het bedrag van eiseresses superannuation per 1 april 1998 aan verweerder mee te delen. Het antwoord van de Nieuw-Zeelandse bevoegde instantie dateert van 31 augustus 1998 en wordt door verweerder, afdeling Roermond, op 22 september 1998 ontvangen .
Eiseres heeft vervolgens een viertal brieven van verweerder ontvangen, alle gedateerd 28 januari 1999.
In de beschikking AOW-pensioen heeft verweerder beslist op eiseresses aanvraag voor een AOW-pensioen. Haar wordt medegedeeld dat zij met ingang van januari 1998 recht heeft op een AOW-pen-sioen van ƒ 673,96 bruto per maand en een vakantie-uitkering van ƒ 39,11 per maand, te weten 60% van het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Op het vol-ledige AOW-pensioen is een korting van 40% toegepast, omdat gebleken is dat eiseres niet verzekerd is geweest voor de AOW van 6 april 1957 tot en met 25 oktober 1977. Afgerond gaat het om een periode van 20 jaren. Voor elk niet verzekerd jaar geldt een korting van 2%.
Voorts heeft zij een beschikking ontvangen waarin haar AOW-pensioen wordt herzien vanaf 1 februari 1998 wegens de toekenning van genoemd pensioen uit Nieuw-Zeeland. Meegedeeld wordt dat zij per 1 februari 1998 recht heeft op een AOW-pensioen van ƒ 469,41 bruto per maand en een vakantie-uit-kering van ƒ 39,11. De hoogte van het AOW-pensioen is gebaseerd op de leden 4 en 5 van artikel 15 van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Nieuw-Zeeland. In deze beschikking deelt verweerder voorts mee dat aan eiseres over de periode 1 februari 1998 tot en met januari 1999 ƒ 2.019,48 ten onrechte aan AOW-pensioen is uitgekeerd en dat dit bedrag wordt teruggevorderd.
In een derde brief wordt aan eiseres voorgesteld de som die wordt teruggevorderd in maandelijkse termijnen van ƒ 170,00 op haar AOW-pensioen in te houden.
In de vierde brief heeft verweerder vermeld dat aan eiseres ƒ 446,72 netto per maand aan AOW-pensioen wordt betaald.
Eiseres heeft daarop bij schrijven van 27 februari 1999 bezwaar aangetekend tegen deze vier brieven van 28 januari 1999. Bij brief van 27 maart 1999 heeft eiseres nog enkele stukken overgelegd.
Op 16 april 1999 heeft verweerder eiseres gehoord. Hiervan is een verslag opgemaakt.
Nadat verweerder bij brief van 3 mei 1999 de beslistermijn met 13 weken heeft verlengd, heeft ver-weerder het bestreden besluit genomen op 7 april 1999. Bij brief van 7 mei 1999 is dit besluit aan eiseres bekend gemaakt.
In beroep heeft eiseres tegen dit besluit - kort samengevat - aangevoerd
dat de hantering van fictieve kwartaalkoersen ter berekening van de omvang van eiseresses AOW-pensioen niet juist is en dat niet valt in te zien waarom verweerder niet kan rekenen met de werkelijk ontvangen bedragen en de door Nieuw-Zeeland gehanteerde wisselkoersen of dan in ieder geval toch met gemiddelde maandkoersen;
dat de wijze van berekening van de aftopping niet juist is;
dat het bedrag dat wordt teruggevorderd, te hoog is;
dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door pas in januari 1999 berekeningen uit te voeren, terwijl verweerder eiseresses pensioengegevens eind september 1998 al kende;
dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door allerlei slordigheidsfouten bij o.a. het gebruik van of verwijzen naar data, het hanteren van NZ-dollarkoersen en het toepassen van berekeningen.
II.2. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst met Nieuw-Zeeland wordt het AOW-pensioen van de in Nederland wonende pensioengerechtigde die tevens een Nieuw-Zeelands pensioen ontvangt, gekort (“afgetopt”), indien de som van het AOW-pensioen en het Nieuw-Zeelandse pensioen hoger is dan het maximale AOW-pensioen. Deze korting is gelijk aan dit surplus en mag ingevolge het vijfde lid van dit artikel alleen worden toegepast op dat gedeelte van het AOW-pensioen dat gebaseerd is op de periode vóór 1 januari 1957, waarover geen premie verschuldigd was.
Bij of krachtens de Overeenkomst ontbreekt een bepaling voor de te hanteren wisselkoers bij de berekening van het nationaal pensioen.
Blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 28 februari 1996 (RSV 1997/8) komt verweerder een zekere beleidsvrijheid toe bij het totstandbrengen van het door artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst beoogde resultaat. De CRvB heeft hierbij aangetekend dat die vrijheid haar begrenzing vindt in hetgeen blijkens het vierde lid van dit artikel 15 van de Overeenkomst ten aanzien van betrokkenen als waarborg moet gelden, te weten dat het pensioen wordt aangepast met het surplus als in genoemd artikellid omschreven. Dit brengt mee dat, in het geval dat de overschrijding van het maximum pensioenbedrag ingevolge de AOW lager wordt als gevolg van koersverlaging van de Nieuw-Zeelandse dollar, de betrokkene kan verlangen dat de vermindering van zijn AOW-pensioen op grond van de Overeenkomst dienovereenkomstig wordt aangepast.
Op grond van deze uitspraak is verweerder overgegaan tot periodieke herberekening - in beginsel jaarlijks en op verzoek van de pensioengerechtigde eens per kwartaal - van het af te toppen AOW-pensioen aan de hand van fictieve kwartaalkoersen. In dezen hanteert verweerder de regeling, zoals vastgelegd in het Inkomens- en Samenloopbesluit Anw en het Inkomensbesluit AOW, die voorschrijft dat indien een inkomen wordt genoten dat niet is uitgedrukt in de munteenheid van een EU/EER-lid-staat tenminste eenmaal per jaar een omrekening plaatsvindt met behulp van de door de Nederlandse Bank geadviseerde wisselkoersen. Verweerder heeft dit beleidmatig ingevuld door uit te gaan van de fictieve kwartaalkoersen. Voor de vaststelling van deze fictieve kwartaalkoersen wordt dezelfde systematiek gehanteerd als in artikel 107 van EG-verordening 574/72. In zeer uitzonderlijke situaties kan dit beleid onbillijke consequenties hebben voor het pensioen van betrokkene, voor welke gevallen een hardheidsbeleid is ontwikkeld.
Verweerder heeft voorts gewezen op de mogelijke precedentwerking die kan uitgaan van een afwijkende wisselkoerssystematiek voor de Overeenkomst met Nieuw-Zeeland. Niet valt in te zien, volgens verweerder, waarin de bepaling van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst zich zou onderschei-den van de regeling in het Inkomens- en Samenloopbesluit Anw en het Inkomensbesluit AOW voor de vaststelling van de inkomensafhankelijke toeslag welke immers ook tot doel heeft een minimuminko-men te garanderen aan een pensioengerechtigde.
Verweerder stelt dat het noodzakelijk is, teneinde de uitvoeringskosten van een verdrag beheersbaar te houden, de herberekeningsmomenten in de tijd zo beperkt mogelijk te houden en dat het huidige beleid ten aanzien van koersfluctuaties van de Nieuw-Zeelandse dollar de toets der redelijkheid kan doorstaan.
In casu heeft verweerder vastgesteld dat eiseres met ingang van 1 februari 1998 recht heeft op een AOW-pensioen ten bedrage van ƒ 469,41 bruto per maand en een vakantie-uitkering van ƒ 39,11. Voorts is bij datzelfde besluit over de periode februari 1998 tot en met januari 1999 een bedrag vanƒ 2.019,48 teruggevorderd als zijnde onverschuldigd betaald AOW-pensioen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de vaststelling dat het pensioen met ingang van 1 februari 1998 genoemde omvang heeft niet juist zijn. Uit het onderliggende dossier volgt namelijk dat verweerder in het kader van de herberekening in verband met het eerdergenoemde artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst met Nieuw-Zeeland over de periode in kwestie verschillende fictieve wisselkoersen heeft gehanteerd. Om die reden kan de maandelijkse pensioensom niet in alle herberekende maanden identiek zijn. Alleen al daarom zal het bestreden besluit worden vernietigd.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank het volgende.
Uitgangspunt bij terugvordering is dat wordt teruggevorderd wat onverschuldigd is betaald. Wanneer met een fictief getal wordt gerekend, zoals in dit geval, is niet vast te stellen of de som die wordt teruggevorderd werkelijk in zijn geheel onverschuldigd is betaald. De door verweerder gehanteerde berekeningswijze met een fictieve wisselkoers kan de rechterlijke toets dan ook niet doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het in artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst neergelegde resultaat aldus niet gewaarborgd. Verweerders stelling dat het ondoenlijk is met een andere koers dan de fictieve wisselkoers te rekenen, komt de rechtbank overigens niet aannemelijk voor. Verweerder zal immers, welke koers ook als uitgangspunt zal worden gebruikt, het AOW-pensioen ingevolge de Overeenkomst achteraf moeten herberekenen. Het bovenstaande betekent dat het besluit ook voor wat betreft de terugvordering niet in stand kan blijven. Daarbij komt bovendien nog dat, nu verweerder is uitgegaan van één pensioenbedrag voor alle maanden in kwestie en dit, zoals al is overwogen, niet correct kan zijn, ook het teruggevorderde bedrag in beginsel niet juist kan zijn.
De stelling van eiseres dat het bestreden besluit door allerlei fouten niet als zorgvuldig kan worden bestempeld, onderschrijft de rechtbank onder verwijzing naar het bovenstaande. Voorts merkt de rechtbank op dat verweerders onnauwkeurigheid opvallend zichtbaar is juist ten aanzien van het gehanteerde beleid ter berekening van het AOW-pensioen: in verweerders dossier heeft de rechtbank per kwartaal verschillende fictieve wisselkoersen aangetroffen zonder nadere toelichting en zonder dat inzichtelijk is welke koersen zijn gehanteerd.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht kopieerkosten en verzendkosten tot een bedrag van ƒ10,89 te vergoeden. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank acht echter wel termen aanwezig eiseres een vergoeding voor reiskosten toe te kennen. Het bedrag hiervan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ƒ 8,--, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Voorts zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 27 februari 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60,-- wordt vergoed door verweerder;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op ¦ 8,--, zijnde de reiskosten van eiseres, te vergoeden door verweerder aan eiseres.
Aldus gedaan door mrs. M.C.A.E. van Binnebeke, H.J.O. Martens en W.L.J. Voogt in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2000 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Peters w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
20 november 2000
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de bij Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.