ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 00/716 WVG Z BUC
Inzake : [eiseres] e/v [echtgenoot], eiseres,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard, gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 10 mei 2000
Kenmerk: 4484.
Datum zitting: 30 augustus 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaarschrift van 16 september 1999 ongegrond verklaard.
Tegen bovengenoemd besluit heeft de gemachtigde van eiseres, mevrouw [gemachtigde], bij schrijven van 14 juni 2000 beroep ingesteld.
Gemachtigde heeft bij brief van 14 juni 2000 een verzoek om versnelde behandeling ingediend. Gelet op hetgeen daartoe is aangevoerd, heeft de rechtbank het verzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij beschikking van 19 juni 2000 -zonder de in hoofdstuk 8 van de Awb bedoelde termijnen te verkorten of buiten toepassing te laten- toegewezen.
De door verweerder ter voldoening aan artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken alsmede het verweerschrift van 30 juni 2000 zijn op 14 juli 2000 in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 augustus 2000, alwaar mevrouw [gemachtigde] namens eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. S.E.H.M. Sniekers, ambtenaar ter gemeentesecretarie.
II.1. Eiseres heeft op 7 december 1998 een aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing ingediend. De gewenste aanpassingen betreffen, voor zover hier van belang, het toilet (boven en beneden) en de natte cel (boven).
Tijdens een huisbezoek op 5 januari 1999 is verweerder gebleken dat eiseres zich als woningzoekende bij de woningstichting heeft ingeschreven nu zij, in ieder geval destijds, overwoog naar een gelijkvloerse woning te verhuizen.
Verweerder heeft hieromtrent op 20 januari 1999 -tijdens een telefonisch onderhoud- aan eiseres meegedeeld dat de benodigde ingrijpende woningaanpassingen, vanuit het doelmatigheidsoogpunt, niet zinvol geacht worden indien eiseres binnen een jaar voornemens is te verhuizen.
Aan eiseres is een termijn, gedurende welke de aanvraag werd aangehouden, gegund teneinde zich te beraden omtrent de wenselijkheid te verhuizen.
Voorts is in dit kader door verweerder aan eiseres meegedeeld dat de mogelijkheid tot het verkrijgen van een verhuiskostenvergoeding bestaat.
Bij schrijven van 26 april 1999 heeft verweerder de vraag of een verhuizing op grond van de beperkingen van eiseres medisch is geïndiceerd, aan de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) Westelijke Mijnstreek voorgelegd.
Bij schrijven van 28 mei 1999 heeft de GGD aangegeven dat er een medische indicatie voor een verhuiskostenvergoeding is.
Bij besluit van 9 augustus 1999 is aan eiseres meegedeeld dat naar aanleiding van haar aanvraag van 7 december 1998 is besloten een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (her)inrichting ad ¦ 5.000,-- aan haar toe te kennen.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij schrijven van 16 september 1999 een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 9 december 1999 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat het besluit van 9 augustus 1999, onder toepassing van artikel 6:18 van de Awb, in reactie op het bezwaarschrift van 16 september 1999, is gewijzigd.
Verweerder heeft voorts meegedeeld dat de omstandigheid die heeft geleid tot het -impliciet- afwijzen van het verzoek tot woningaanpassing c.q. het toekennen van de verhuiskostenvergoeding gelegen is in het technisch niet realiseerbaar zijn van het aanbrengen van een traplift op de in de woning aanwezige wenteltrap, terwijl traplopen op grond van het GGD-advies van 28 mei 1999 voor eiseres te belastend is. Nu de woningaanpassing slechts gedeeltelijk -het aanpassen van de toiletten en de natte cel- mogelijk is, kan niet gesproken worden van een adequate oplossing voor de ondervonden woonproblemen.
Het door eiseres ingediende bezwaarschrift wordt tenslotte door verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, geacht mede tegen het gewijzigde besluit gericht te zijn.
Op 17 januari 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van het verhandelde is een verslag gemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Bij schrijven van 17 januari 2000 heeft verweerder bij de GGD advies ingewonnen omtrent de noodzakelijkheid van de gevraagde woningaanpassing (de badkamer en de toiletten). Bij brief van 27 april 2000 heeft het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO)
-voorheen GGD Westelijke Mijnstreek- aan verweerder meegedeeld dat:
-traplopen momenteel mogelijk is;
-of dit ook op de lange termijn mogelijk blijft, ook met de informatie van de specialist, niet te bepalen is;
-de vraag of het aanpassen van de natte cel en het toilet een duurzame oplossing is, gezien het vorenstaande, niet te beantwoorden is;
-het verhuizen naar een gelijkvloerse woning in ergonomische zin de meest adequate oplossing is.
Bij het thans bestreden besluit van 10 mei 2000 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
II.2. In het bestreden besluit wordt -kort gezegd- aangegeven dat het medisch advies van 27 april 2000 zorgvuldig tot stand is gekomen, nu het aan de eisen die in de jurisprudentie aan een dergelijk advies worden gesteld, voldoet. In dit kader wordt verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 1998, JABW 1999/20.
Voorts wordt aangegeven dat, nu het in casu onzeker is of de gevraagde voorziening -de aanpassing van de natte cel en het toilet- een duurzame oplossing is, niet voldaan is aan het in artikel 1.2, eerste lid, sub b, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Sittard (verordening) gestelde dat de te verstrekken voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn.
Verder is onzeker of het traplopen op de lange termijn mogelijk blijft.
Tenslotte kan een woningaanpassing als gewenst niet als een adequate voorziening worden aangemerkt, omdat slechts sprake zou zijn van een gedeeltelijke voorziening.
Gezien het vorenstaande is terecht besloten de aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing af te wijzen.
II.3. In het beroepschrift wordt aangevoerd dat:
-het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand is gekomen, nu eiseres niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het GGD-advies van 27 april 2000;
-het bestreden besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering zoals op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is vereist;
-verweerder geen kennis heeft kunnen nemen van de gegevens naar welke in het GGD-advies verwezen wordt;
-voorts niet uit voornoemd advies blijkt welke specialist is geraadpleegd en welk oordeel de huisarts is toegedaan;
-het bestaan van beperkingen ten aanzien van het traplopen onvoldoende grond oplevert voor de veronderstelling dat de beperkingen zullen toenemen;
-wordt verwezen naar de namens eiseres overgelegde brief van 19 mei 2000 van de verpleeghuisarts, mevrouw L. Defesche-Derikx;
-laatstgenoemde de mening is toegedaan dat niet is gebleken van medische of andere argumenten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de gezondheidstoestand van eiseres op (korte) termijn zal verslechteren;
-naar het oordeel van eiseres specifiek aan de behandelend sector gevraagd had moeten worden of er medische argumenten zijn op grond waarvan met een redelijke mate van zekerheid -op korte termijn- is te verwachten dat een verslechtering in de gezondheidstoestand van eiseres er toe zal leiden dat zij geen gebruik meer kan maken van de trap;
-is nagelaten de keuringsarts er op te wijzen dat een wenteltrap tegenwoordig geen belemmering meer vormt voor het aanbrengen van een traplift;
-eiseres thans een woning bewoont, die in eigendom van haar zuster is en dientengevolge geen marktconforme huur betaald, zodat een verhuizing hogere huurlasten met zich zou meebrengen;
-het, mede in het licht van voornoemde huurstijging en het tijdsverloop tot het vinden van een geschikte woning, de vraag is of de toegewezen verhuiskostenvergoeding een adequate oplossing is (CRvB 18 augustus 1998, JSV 1998/255);
-er ook indien er een gelijkvloerse, ruime woning beschikbaar is, naar alle waarschijnlijkheid nog aanpassingen (verhoogd toilet, beugels) aangebracht zullen moeten worden;
-er nu, anders dan bij besluit van 28 september 1995, geen tegemoetkoming in de kosten van een woningaanpassing is toegekend, terwijl met uitzondering van de gevolgen van de val, geen ingrijpende wijziging in de gezondheidstoestand van eiseres heeft plaatsgevonden;
-er onvoldoende afweging van de belangen als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb heeft plaatsgevonden.
II.4. In het verweerschrift wordt -kort samengevat- aangevoerd dat de inhoud van het tweede medisch advies van 27 april 2000 niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang zou kunnen zijn, zodat toepassing van artikel 7:9 van de Awb niet aan de orde is.
II.5. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Het geding spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag van eiseres voor een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing heeft afgewezen. De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
II.5.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij beschikking van 9 augustus 1999 op een aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing heeft besloten door aan eiseres een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (her)inrichting te verstrekken. Zulks overigens zonder enige nadere motivering. De toewijzing was, naar de rechtbank heeft begrepen, weliswaar gelegen in de omstandigheid dat eiseres destijs overwoog te verhuizen, doch verweerder heeft verzuimd haar reactie hieromtrent, na haar daartoe een bedenktijd te hebben gegund, te vragen.
Naar aanleiding van een ter zake ingediend bezwaarschrift is door verweerder bij schrijven van 9 december 1999 onderkend dat is overgegaan tot toekenning van een andere voorziening dan de gevraagde. Verweerder heeft bij dit schrijven voorts aan eiseres meegedeeld, onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, wijziging te brengen in het besluit van
9 augustus 1999. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting desgevraagd aangegeven dat de wijziging daarin is gelegen dat de verhuiskostenvergoeding bij besluit van 9 december 1999 is ingetrokken.
II.5.2. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag een juiste toepassing heeft gegeven aan de verordening. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Een voorziening kan op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening slechts worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op te heffen of te verminderen.
Een voorziening kan op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening slechts worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate oplossing kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 2.1 van de verordening kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a. verhuizing en inrichting;
b. woningaanpassing;
(...)
Een gehandicapte kan op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de verordening voor een woonvoorziening als bij artikel 2.1, aanhef en onder a, genoemd in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen van ergonomische aard het normale gebruik van de woning belemmeren.
Een gehandicapte kan op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de verordening voor een woonvoorziening als bij artikel 2.1, aanhef en onder b, genoemd in aanmerking worden gebracht, indien de in het eerste lid genoemde voorziening niet te realiseren is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.
II.5.2.1. Allereerst is ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de verordening voor de toekenning van een aanvraag als de onderhavige van belang of sprake is van ergonomische beperkingen die het normale gebruik van de woning belemmeren. Verweerder heeft ter beantwoording van deze vraag advies bij de GGD ingewonnen. Dit advies voldoet volgens verweerder aan de vereiste zorgvuldigheid, hetgeen door eiseres gemotiveerd is betwist. De rechtbank dient in dit kader dan ook te beoordelen in hoeverre het GGD-advies van 27 april 2000, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:9 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zich, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Van een deugdelijk medisch advies kan op grond van ter zake relevante jurisprudentie slechts sprake zijn, indien uit dat advies tenminste blijkt op basis van welke gegevens het tot stand is gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van het advies is gevolgd.
De rechtbank is van oordeel dat weliswaar uit het advies van 27 april 2000 blijkt dat personen uit de behandelend sector zijn geraadpleegd, doch dat niet uit het advies blijkt:
-of en zo ja welke informatie van de huisarts is verkregen;
-of en zo ja welke informatie door de -niet nader aangeduide- specialist is verstrekt met betrekking tot eiseresses beperkingen ten aanzien van het traplopen ten tijde van belang en, indien aan de orde, de op korte termijn te verwachten beperkingen van eiseres bij het traplopen;
-waarop de overweging van de GGD-arts, dat niet te bepalen is of het traplopen op de langere termijn nog mogelijk is, is gebaseerd;
-of er -afgezien van het al dan niet in staat zijn trap te lopen- een medische indicatie is voor het aanpassen van de natte cel en de toiletten.
Nu het GGD-advies geen inzicht geeft in de (medische) feiten en omstandigheden waarop de GGD-arts zijn conclusie, dat onzeker is of eiseres in de toekomst kan traplopen, heeft gebaseerd, kan niet gesproken worden van een zorgvuldig tot stand gekomen advies. Voornoemde conclusie wordt immers niet gedragen door een duidelijk medisch oordeel waaruit blijkt dat eiseresses gezondheidssituatie zodanig (drastisch) zal verslechteren dat het traplopen op (korte) termijn onmogelijk zal zijn. Van een dergelijk medisch oordeel is overigens op grond van eiseresses beperkingen blijkens de medische gedingstukken in het geheel geen sprake. De rechtbank merkt in dit kader voorts op dat in geen enkel geval met volledige zekerheid gesteld kan worden dat iemands gezondheidssituatie niet op (korte) termijn zal verslechteren.
Nu het onderwerpelijke GGD-advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen, kan het bestreden besluit reeds op grond hiervan geen stand houden.
II.5.2.2. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening is voorts voor de toekenning van de gevraagde voorziening van belang of sprake is van een voorziening die langdurig noodzakelijk is. Uit de toelichting op dit artikel volgt dat met de voorwaarde dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gedoeld op het feit dat de betrokkene voor langere tijd aangewezen dient te zijn op de gevraagde voorziening. Nu de beperkingen ten aanzien van het gebruik van de gevraagde voorzieningen, te weten de natte cel en de toiletten, blijkens de gedingstukken grotendeels van blijvende aard zijn, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van langdurig noodzakelijke voorzieningen. Verweerder heeft gezien het vorenstaande ten onrechte overwogen dat in eiseresses geval niet te bepalen is of de gevraagde woningaanpassingen langdurig noodzakelijke voorzieningen zijn, omdat onzeker is hoe lang zij nog in staat is trap te lopen.
II.5.2.3. Vervolgens kan een voorziening ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening slechts worden toegekend, indien deze de goedkoopst adequate oplossing is.
Nu de voorzieningen, zoals reeds eerder is overwogen, langdurig noodzakelijk zijn en voorts geen sprake is van een medisch oordeel op grond waarvan eiseres op niet al te lange termijn niet meer in staat moet worden geacht te kunnen traplopen, kan niet staande worden gehouden dat de gevraagde voorziening geen adequate voorziening is.
II.5.2.4. Verweerder blijft ter zitting desgevraagd van oordeel dat verhuizing in het onderhavige geval de meest adequate oplossing zou zijn.
Namens eiseres is dienaangaande aangevoerd dat de toewijzing van een geschikte woning in [plaats] tot twee à drie jaar kan duren, zodat indien er een verhuiskostenvergoeding zou worden verstrekt niet van een adequate voorziening gesproken kan worden. De gemachtigde van verweerder heeft in reactie hierop ter zitting aangegeven dat verweerder vanzelfsprekend zou proberen de toewijzing van een geschikte woning te bespoedigen, doch kan geen toezegging doen binnen welke termijn toewijzing zou plaatsvinden.
Namens eiseres is voorts omtrent een eventuele verhuizing aangevoerd dat bij de afweging woningaanpassing dan wel verhuizing ook financiële en sociale aspecten een rol spelen. De gemachtigde van eiseres geeft in dit kader onder meer aan dat een verhuizing voor eiseres hogere huurlasten zou betekenen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het vorenstaande het volgende. Nu verweerder onderzoek dient te doen naar de goedkoopst adequate oplossing en het primaat bovendien bij de verhuizing ligt, is het op zich zelf gezien niet ondenkbaar dat ingeval van een aanvraag om woningaanpassing, gezien de omstandigheden van het geval, voor het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding wordt gekozen.
Zo in het onderhavige geval al sprake zou zijn van laatstgenoemde voorziening, is deze voorziening naar het oordeel van de rechtbank echter niet als adequaat aan te merken. Verweerder heeft immers niet aannemelijk kunnen maken dat er binnen een redelijke termijn een aangepaste woning beschikbaar is. De rechtbank verwijst in dit kader naar de toelichting op artikel 2.4 van de verordening, alsmede een uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 9 april 1998 (JSV 1998/181).
Voorts is niet gebleken dat verweerder de in de toelichting op artikel 2.1 en 2.4 van de verordening genoemde sociale omstandigheden alsmede de namens eiseres aangevoerde financiële omstandigheden in dit verband heeft meegewogen. De rechtbank verwijst met betrekking tot laatstgenoemde omstandigheden naar de namens eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 18 augustus 1998 (JSV 1998/255).
II.5.2.5. Verweerder heeft, zoals reeds eerder door de rechtbank is overwogen, ten onrechte aangenomen dat geen sprake is van langdurig noodzakelijke voorzieningen alsmede dat de woningaanpassing in het onderhavige geval geen adequate voorziening is.
Verweerder heeft, gezien het vorenstaande, ten onrechte de aanvraag voor een woningaanpassing afgewezen. Het bestreden besluit kan derhalve ook in zoverre geen stand houden.
II.5.3. De rechtbank merkt voorts ten aanzien van de grief van eiseres met betrekking tot artikel 7:9 van de Awb het volgende op.
De grondslag waarop de afwijzing van de gevraagde voorziening berust, is in zoverre gewijzigd dat er naar aanleiding van het GGD-advies van 27 april 2000 niet meer van uit gegaan wordt dat traplopen te belastend is, maar dat traplopen mogelijk is, doch dat onzeker is of dit op langere termijn mogelijk blijft. Dit laatste aspect is naar het oordeel van de rechtbank nieuw, want nog niet eerder naar voren gebracht. Nu op grond van voornoemd advies wordt uitgegaan van een nieuw medisch uitgangspunt, welk uitgangspunt ertoe heeft geleid dat er andere overwegingen aan de afwijzing ten grondslag zijn gelegd, had het teneinde de zorgvuldigheid te waarborgen in de rede gelegen eiseres in de gelegenheid te stellen op voornoemd advies te reageren. Temeer nu eiseres bij schrijven van 21 april 1999 nadrukkelijk op artikel 7:9 van de Awb heeft gewezen en door de handelwijze van verweerder pas in beroep in de gelegenheid is geweest de gewijzigde uitslag van de keuring met behulp van verklaringen van behandelaars te weerleggen.
II.5.4. Gezien het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat sprake is van strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb verwoorde motiveringsbeginsel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 16 september 1999 te nemen. Het beroep moet derhalve voor gegrond gehouden worden.
II.5.5. De rechtbank ziet zich voorts geplaatst voor de vraag of er aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de gevorderde proceskosten, te weten de reis- en verletkosten van de gemachtigde van eiseres. De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
De rechtbank stelt vast dat namens eiseres desgevraagd ter zitting is aangegeven dat de gevorderde proceskosten alsmede de gevorderde schadevergoeding in de vorm van telefoon-, kopieer- en portikosten louter zien op kosten die ten behoeve van de beroepsprocedure zijn gemaakt.
Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geeft een limitatieve opsomming van de kostenposten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor een kostenveroordeling in aanmerking kunnen komen. Voor het vergoeden van reis- en verletkosten van een procesgemachtigde die niet beroepsmatige rechtsbijstand verleent is in het Bpb geen specifieke regeling opgenomen, doch wel met betrekking tot die kosten van een partij (artikel 1, aanhef en onder c en d, van het Bpb). De rechtbank leidt hieruit af dat de reis- en verletkosten die eiseres zelf had moeten maken, indien zij zelf haar belangen had behartigd, voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen. Nu eiseres er echter voor heeft gekozen afwezig te zijn en zich door een niet beroepsmatig rechtsbijstandverlener te laten vertegenwoordigen, dienen de reis- en verletkosten van deze procesgemachtigde naar het oordeel van de rechtbank als reis- en verletkosten van een partij in de zin van artikel 1 Bpb te worden aangemerkt. De rechtbank acht zich hierbij onder meer gesteund door een uitspraak van de CRvB van 18 september 1998 (RSV 1998/329).
De rechtbank acht derhalve termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de reiskosten van de gemachtigde van eiseres wegens het bijwonen van de zitting van de rechtbank. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken (BTSZ) door de rechtbank vastgesteld op ¦ 39,90,--, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
De reiskosten die zijn gemaakt voor het bespreken van de zaak vallen naar het oordeel van de rechtbank buiten het bereik van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb en komen als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de verletkosten van de gemachtigde van eiseres wegens het bijwonen van de zitting van de rechtbank. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb door de rechtbank vastgesteld op ¦ 160,--, zijnde de werkelijke kosten van het tijdsverzuim door het bijwonen van de zitting.
II.5.6. De rechtbank ziet zich tenslotte geplaatst voor de vraag of er aanleiding bestaat verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden schade in de vorm van telefoon-, kopieer- en portikosten ad ¦ 100,-- alsmede de eigen bijdrage voor thuiszorg in verband met bewassing ad ¦ 300,--.
De rechtbank stelt voorop dat de door eiseres gevorderde telefoon-, kopieer-, en portikosten gezien hun aard als proceskosten zijn aan te merken en als zodanig onder het bereik van artikel 8:75 van de Awb alsmede het Bpb vallen. Deze kosten vallen echter niet onder de limitatieve opsomming van artikel 1 van het Bpb en komen als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking. In de toelichting op voornoemd artikel zijn deze kosten uitdrukkelijk als zijnde normale kantoorkosten uitgesloten.
Vergoeding van deze kosten op basis van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk.
De bedoelde kosten zijn immers naar hun aard proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 1 van het Bpb. Een aanvullende proceskostenveroordeling, waar vergoeding van bedoelde kosten op grond van artikel 8:73 van de Awb op neer zou komen, zou betekenen dat naast de limitatieve forfaitaire kostenveroordeling van artikel 8:75 van de Awb nog een aanvullende kostenveroordeling zou worden uitgesproken. Een dergelijke aanvullende kostenveroordeling zou naar het oordeel van de rechtbank het systeem van de Awb en het Bpb doorkruisen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB van 17 juni 1999 (AB 1999/348) alsmede een uitspraak van de CRvB van 21 april 1998 (USZ 1998/209).
De rechtbank beantwoordt de vraag of de eigen bijdrage voor de kosten van bewassing ad ¦ 300,-- als schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb aangemerkt kan worden en als zodanig voor vergoeding in aanmerking komt bevestigend en overweegt daarbij het volgende.
Met de gegrondverklaring van het tegen het bestreden besluit gerichte beroep staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Onbetwist staat vast dat eiseres door de afwijzing van de aanpassing van de natte cel gebruik heeft moeten maken van hulp bij het wassen. Vergoeding van de ten gevolge hiervan door eiseres geleden schade in de vorm van de eigen bijdrage voor de kosten van bewassing ad ¦ 300,-- komt de rechtbank dan ook redelijk voor.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 16 september 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60,-- alsmede de eigen bijdrage voor de thuiszorg ad ¦ 300,-- wordt vergoed door de gemeente Sittard;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op ¦ 199,90, te betalen door de gemeente Sittard aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. C.M. Bunschoten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2000
door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C.M. Bunschoten w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 29 september 2000
cd
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.