4. De beoordeling van het geschil
4.1 Bij de beantwoording van de vraag of op [naam ziekenhuis] in dit geval een schadevergoedingsplicht rust ter zake van de door [naam minderjarige] op 15 augustus 1994 geleden en nog te lijden schade ten gevolge van een door haar ondergane amputatie van het linkeronderbeen welke ingreep het gevolg is van een op 7 augustus 1994 ontstane vaatafsluiting in het linkeronderbeen, is in casu van belang het bepaalde in de artikelen 7:453 jo. 6:74 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2 Uit het bepaalde in artikel 6:74 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort, dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. De in dit artikellid genoemde verbintenis vloeit in casu voort uit een tussen [eisers] - in hun hoedanigheid van ouders van [naam minderjarige] - en [naam ziekenhuis] tot stand gekomen overeenkomst inzake de geneeskundige behandeling van [naam minderjarige]. Dientengevolge zijn in casu eveneens van toepassing de bepalingen van afdeling 7.7.5 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling. Artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek geeft daarbij een nadere invulling voor wat betreft het antwoord op de vraag of sprake is van een tekortkoming van enige uit de overeenkomst inzake een geneeskundige behandeling voortvloeiende verbintenis. Op grond van het bepaalde in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek moet de hulpverlener bij zijn werkzaamheden in het kader van een geneeskundige behandeling de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Deze algemeen geformuleerde zorgplicht van artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek geeft aan dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht (aldus ook: HR 9 november 1990, NJ 1991, 26).
4.3 De rechtbank gaat er in casu van uit dat tussen [naam ziekenhuis] en de ouders van [naam minderjarige] een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling van [naam minderjarige] is gesloten, daar zulks niet door [naam ziekenhuis] wordt bestreden. Hoe dan ook blijft [naam ziekenhuis] mede aansprakelijk voor een tekortkoming als ware het zelf bij de overeenkomst partij. Een en ander vloeit voort uit het bepaalde in artikel 7:462 van het Burgerlijk Wetboek.
4.4 Ter beantwoording van de vraag of [naam ziekenhuis] in dit geval aansprakelijk is voor de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade dienen twee vragen te worden beantwoord. Ten eerste rijst de vraag of [naam ziekenhuis] bij de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994 niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Indien voornoemde vraag positief dient te worden beantwoord rijst de vraag of de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade het gevolg is van het tekortschieten in de op [naam ziekenhuis] rustende zorgplichten.
4.5 [eisers] hebben op 17 september 1997 bij de rechtbank Maastricht een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht ingediend, waarop door de rechtbank op 4 december 1997 werd beschikt, waarbij drie deskundigen werden benoemd, te weten: Dr. K, neonatoloog; Dr. de L., neonatoloog, en Prof. Dr. S., kinderarts. De deskundigen brachten op 2 juni 1998 een rapport uit. Dit rapport werd door genoemde deskundigen aangevuld met de brief van 4 september 1998. Voor de beantwoording van de in rechtsoverweging 4.4 geformuleerde vragen acht de rechtbank de rapportage van de genoemde deskundigen van groot belang en zij neemt de conclusies van die rapportage over.
4.6 Voor het antwoord op de vraag of [naam ziekenhuis] op 6 en 7 augustus 1994 bij de behandeling van [naam minderjarige] de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou hebben betracht acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van essentieel belang:
a. uit de rapportage van de door de rechtbank benoemde deskundigen (hierna te noemen: de deskundigenrapportage) blijkt dat [naam minderjarige] kort na haar geboorte wegens ademhalingsproblemen langdurig kunstmatig werd beademd. [naam minderjarige] had langere tijd behandeling op de neonatale intensive care nodig. Er traden diverse complicaties op zoals die relatief frequent bij kleine vroeggeborenen met ademhalingsproblemen optreden. Zo ontstond een bronchopulmonale dysplasie (een chronische longaandoening waarbij het kind langere tijd zuurstofafhankelijk blijft). Ook trad op de vierde dag beiderzijds een intraventriculaire bloeding ("hersenbloeding") op, ten gevolge waarvan een hydrocephalus ("waterhoofd") ontstond. Op de leeftijd van één maand ontstond necrose van het linkeronderbeen in aansluiting aan een mogelijk verkeerd geplaatst infuus. Behandeling van daarvan bleef zonder effect en op 15 augustus moest het linkeronderbeen geamputeerd worden. Uiteindelijk kon [naam minderjarige] op 20 oktober 1994 naar huis worden ontslagen;
b. uit de deskundigenrapportage blijkt onder meer dat door de deskundigen uit de door de hen bestudeerde medische en verpleegkundige dossiers niet nauwkeurig kan worden opgemaakt wat de gang van zaken was rondom het inbrengen van het infuus of de infusen op 6 en 7 augustus 1994;
c. met betrekking tot de door de deskundigen bestudeerde niet gedateerde en gesigneerde samenvatting van het ziektebeloop van [naam minderjarige] waarin met name ingegaan wordt op de gebeurtenissen rond het eerste infuus wordt in de deskundigenrapportage opgemerkt, dat waarschijnlijk op 6 augustus 1994 in de namiddag een infuus werd ingebracht ten behoeve van medicamenteuze therapie. De deskundigen constateren dat dit infuus waarschijnlijk onbedoeld intra-arterieel is geplaatst in plaats van intraveneus. Over die katheter is 7,2 mg diphantoïne in een oplossing van 0.7 ml toegediend, waarbij de inlooptijd 30 minuten bedroeg. Enkele uren later is de katheter, toen de linkervoet gezwollen bleek, verwijderd. In hun rapportage leiden de deskundigen hieruit af dat er van het inbrengen van een tweede infuus, vóór het inbrengen van het infuus dat op 6 augustus om 23.00 uur boven de linkerknie werd geplaatst, sprake is. De deskundigen merken hierover op, dat in het medisch en het verpleegkundig dossier hierover niets terug te vinden is;
d. Uit een gesprek van één van de door de rechtbank benoemde deskundigen (Dr. de L.) met Dr. M., werkzaam bij [naam ziekenhuis], op 17 april 1998 blijkt dat laatstgenoemde bevestigt, dat in de middag van 6 augustus 1994 door een nog niet erg ervaren arts-assistent een infuus achter de linker enkel werd ingebracht. De deskundigen concluderen daarbij dat er geen gegevens zijn dat er gecontroleerd werd of dit infuus veneus of arterieel werd ingebracht. In de deskundigenrapportage wordt voorts vermeld dat dit infuus in de loop van de avond van 6 augustus werd verwijderd, omdat bij het toch als geheel reeds oedemateuze kind de linkervoet dik was geworden.
4.7 De in de vorige rechtsoverweging weergegeven algemene opmerkingen van de deskundigen geven aan dat over het eerste infuus, dat naar hun mening als oorzaak van de problemen aan het linkeronderbeen van [naam minderjarige] moet worden aangemerkt, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht, in het geheel niets in het medisch en verpleegkundig dossier is opgenomen. De rechtbank acht zulks zeer bedenkelijk. Uit de deskundigenrapportage blijkt duidelijk dat dit gemis aan informatie uit het medisch en verpleegkundig dossier de deskundigen bij de beantwoording van de aan hen voorgelegde vragen parten heeft gespeeld.
4.8 Met betrekking tot de eerste aan de deskundigen voorgelegde vraag (Is het infuus of zijn de infusen die bij de prematuur [naam minderjarige] zijn ingebracht - gelet op hetgeen daarover in het medisch dossier is opgenomen - op een juiste wijze ingebracht) merken de deskundigen - voorzover thans van belang - het volgende op: "Helaas is, zoals reeds eerder vermeld, in de ons ter beschikking staande gegevens, en met name het medisch dossier, over het eerste infuus in het geheel niets vermeld". Genoemde deskundigen merken daarbij tevens op: "Nauwkeurige informatie ontbreekt dus zodat wij geen uitspraak kunnen doen over de vraag of het inbrengen van met name het eerste infuus lege artis is geschied en of zorgvuldig is gecontroleerd of het infuus niet intra-arterieel maar veneus zat".
4.9 In antwoord op de derde aan de door de rechtbank benoemde deskundigen voorgelegde vraag (Viel het ontstaan van de vaatvernauwing voor een terzake kundige en zorgvuldig handelende neonatoloog of andere medicus onder de omstandigheden in casu te voorzien?) merken dezen in hun rapportage het volgende op: "Bij een (verondersteld) goed ingebracht infuus is het optreden van met het infuus samenhangende complicaties in het geheel niet te voorzien. Met moet wel rekening houden met het optreden van complicaties. In feite zijn die niet zeldzaam. Het is dus noodzakelijk het infuus geregeld te controleren, zoals reeds eerder gemeld. Wij hebben geen aanwijzingen dat er in casu sprake is geweest van onzorgvuldige controle, maar het is ook niet aangetoond dat die wel zorgvuldig was". Uit deze passage uit de deskundigenrapportage blijkt duidelijk het gemis van terzake relevante informatie uit het medisch en verpleegkundig dossier. De deskundigen zijn daardoor onvoldoende in staat een afdoende antwoord op de hen gestelde vragen te geven. Een en ander wordt eveneens duidelijk uit het in de deskundigenrapportage gegeven antwoord op de vraag (vraag 8) of er in casu onzorgvuldig is gehandeld als gevolg waarvan het onderbeen is afgestorven. De deskundigen merken daarbij op, dat zij onvoldoende kunnen beoordelen of in casu zorgvuldige controle van de positie van de infuuskatheter heeft plaatsgevonden en of dus eerder had kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van een onjuiste positie.
4.10 De rechtbank is van oordeel dat ten enen male niet met zekerheid kan worden geconcludeerd of [naam ziekenhuis] al dan niet zorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het in de middag van 6 augustus 1994 bij [naam minderjarige] ter hoogte van haar linker enkel ingebrachte infuus. Deze onzekerheid is te wijten aan het nalaten van [naam ziekenhuis] voldoende verslag te leggen van de handelingen die zijn verricht met betrekking tot het ingebrachte eerste infuus. Met name ontbreekt enige in dit geval essentiële informatie omtrent het tijdstip van inbrengen van het eerste infuus, de wijze waarop dit is geschied en de mate van en wijze waarop controle op de juistheid van het ingebrachte eerste infuus. In feite is zelfs niet duidelijk of na plaatsing van het eerste infuus enige controle daarop heeft plaatsgevonden. Tevens ontbreekt enige verslaglegging omtrent de aard en intensiteit van de controle op het ingebrachte eerste infuus. Vervolgens ontbreekt verslaglegging van het exacte tijdstip waarop dit eerste infuus is verwijderd, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe lang het eerste infuus in de linker enkel heeft gezeten. Deze nalatigheden in de verslaglegging van de handelingen met betrekking tot het eerste infuus acht de rechtbank van dien aard dat zij van oordeel is dat sprake is van schending door [naam ziekenhuis] van de op haar in dit geval rustende dossierplicht als bedoeld in artikel 7:454 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.11 Uit deze schending van de op [naam ziekenhuis] rustende dossierplicht kan echter niet zonder meer geconcludeerd worden dat in dit geval sprake is van een schending door [naam ziekenhuis] van de op haar ingevolge artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek rustende zorgplicht ten aanzien van de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994. De rechtbank is echter van oordeel, dat ten gevolge van het ontbreken van essentiële informatie in het medisch en verpleegkundig dossier van [naam minderjarige] het voor [eisers] onmogelijk wordt te bewijzen dan wel in voldoende mate aannemelijk te maken dat [naam ziekenhuis] bij de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994 is tekortgeschoten in de op haar ingevolge artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek rustende zorgplicht. Daarnaast is met voldoende mate van waarschijnlijkheid vast komen te staan dat het op 6 augustus 1994 ingebrachte eerste infuus niet intraveneus maar intra-arterieel werd ingebracht. De rechtbank acht om die redenen voldoende termen aanwezig om in dit geval uit te gaan van een in beginsel aanwezige schending van het bepaalde in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek door [naam ziekenhuis], hetgeen tot gevolg heeft dat [naam ziekenhuis] in beginsel aansprakelijk moet worden gehouden. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang het samenvattend oordeel van de door haar benoemde deskundigen, dat het ontbroken heeft aan een optimale zorg (observatie, diagnostiek, adequaat ingrijpen en verslaglegging), zoals die mocht worden verwacht.
4.12 Het had op de weg van [naam ziekenhuis] gelegen feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen aan te bieden waaruit zou kunnen blijken dat zij niet is tekortgeschoten in de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [naam ziekenhuis] hieraan niet dan wel onvoldoende heeft (kunnen) voldoen, zodat in rechte is komen vast te staan dat [naam ziekenhuis] bij de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994 niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
4.14 [naam ziekenhuis] voert nog aan dat de bij [naam minderjarige] opgetreden vaatafsluiting waarschijnlijk het gevolg is van het inspuiten van diphantoïne in een onjuist geplaatst infuus. Dit moet echter naar de mening van [naam ziekenhuis] worden gezien als een complicatie en niet als verwijtbaar onzorgvuldig. De rechtbank legt dit verweer uit als een beroep op overmacht als bedoeld in artikel 6:75 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.10 reeds is geoordeeld kan, door een gebrekkige verslaglegging van [naam ziekenhuis] betreffende de behandeling van [naam minderjarige] met betrekking tot het in de middag van 6 augustus 1994 ter hoogte van haar linker enkel ingebrachte infuus, niet met zekerheid worden geconstateerd of [naam ziekenhuis] bij het inbrengen van dit eerste infuus al dan niet zorgvuldig heeft gehandeld. Een en ander geldt mutatis mutandis voor de al dan niet verwijtbaarheid met betrekking tot de handelingen van [naam ziekenhuis] op 6 en 7 augustus. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de vraag of het handelen van [naam ziekenhuis] in casu niet verwijtbaar is niet slechts betrekking heeft op het onjuist inbrengen van het eerste infuus, maar dat daarbij tevens rekening moet worden gehouden met de overige handelingen met betrekking tot de controle op het ingebrachte infuus, zoals verslaglegging en diagnostiek. [naam ziekenhuis] heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat haar handelen met betrekking tot het eerste infuus niet verwijtbaar was, zodat haar verweer op dit punt als ongegrond dient te worden verworpen.
4.15 Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [naam ziekenhuis] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de voor haar uit de overeenkomst tot geneeskundige behandeling voortvloeiende verbintenis. Onbeantwoord is evenwel nog de vraag naar het causale verband tussen de fout van [naam ziekenhuis] en de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade.
4.16 De rechtbank is van oordeel dat het onzorgvuldig handelen van [naam ziekenhuis] met betrekking tot het eerste infuus in een causaal verband staat met de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de amputatie van haar linker onderbeen. De rechtbank baseert haar oordeel dienaangaande op de deskundigenrapportage, alwaar wordt opgemerkt dat indien een infuus intra-arterieel is ingebracht, het zeer goed denkbaar is dat door infunderen van infusievloeistoffen en/of medicatie een vaatvernauwing is opgetreden. Of de bij [naam minderjarige] opgetreden vaatvernauwing alleen het gevolg is van een irritatie door diphantoïne of ook door de infusie(snelheid) van de andere infusievloeistoffen kan door de deskundigen achteraf niet meer worden vastgesteld. Uit de deskundigenrapportage blijkt echter eveneens dat de oorzaak van de vaatvernauwing waarschijnlijk een combinatie daarvan is. Nu uit de verslaglegging van [naam ziekenhuis] van de handelingen met betrekking tot het eerste infuus niet vermeld wordt met welke snelheid de infuusvloeistof werd toegediend, acht de rechtbank ook bij de vaststelling van het causale verband termen aanwezig de bewijslast ten aanzien daarvan om te keren. De rechtbank is van oordeel dat [naam ziekenhuis] niet aannemelijk heeft gemaakt en ook niet te bewijzen aangeboden dat het toedienen van de infuusvloeistof in het eerste infuus niet de oorzaak is voor de opgetreden vaatafsluiting in het linker onderbeen van [naam minderjarige], zodat de rechtbank aannemelijk acht dat zulks wel het geval is geweest.
4.17 De rechtbank is dan ook van oordeel dat het door [eisers] gevorderde dient te worden toegewezen en [naam ziekenhuis] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure moet dragen.
5. De uitspraak
De rechtbank: