ECLI:NL:RBMAA:2001:AD8215

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
2 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
85336
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verhoging van arbeidsduur en dwangsom tegen Stichting B.A.

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 2 februari 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en Stichting [B.A.]. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Chr.J.M. Scheen, vorderde een verhoging van zijn arbeidsduur met gemiddeld 5,5 uur per week, onder verbeurte van een dwangsom van fl. 100,-- per dag indien Stichting [B.A.] in gebreke zou blijven. De vordering was gebaseerd op artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA). Eiser was sinds 1 september 1997 in dienst bij Stichting [B.A.] en had eerder verzocht om uitbreiding van zijn arbeidsduur, wat door de stichting was afgewezen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het verzoek van eiser op 29 augustus 2000, gedaan na de inwerkingtreding van de WAA, niet als een tweede verzoek kon worden beschouwd, maar als een herhaling van het eerste verzoek. De rechter oordeelde dat Stichting [B.A.] niet voldoende had aangetoond dat er zwaarwegende bedrijfsbelangen waren die zich tegen de verhoging van de arbeidsduur verzetten. De kantonrechter wees de vordering van eiser toe, met de beperking van de dwangsom tot fl. 100,-- per dag, met een maximum van fl. 10.000,--. Tevens werden de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg.

De uitspraak benadrukt de rechten van werknemers onder de WAA en de verplichtingen van werkgevers om verzoeken tot verhoging van de arbeidsduur serieus te overwegen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit niet te doen. De zaak illustreert ook de noodzaak voor werkgevers om transparant te zijn in hun besluitvorming omtrent arbeidsduur en de invulling van vrijgekomen uren.

Uitspraak

KANTONGERECHT TE MAASTRICHT
Vonnis d.d. 2 februari 2001 rolno. 217/2001 (VV) zaaknr. 85336
Vonnis van de kantonrechter te Maastricht op een vordering ex artikel 116 van het Wet-boek van Burgerlijke Rechtsvordering
Inzake
[Eiser].
wonende te …,
gemachtigde: mr. Chr.J.M. Scheen te Den Haag (CFO),
tegen
STICHTING [[B.A.]].
gevestigd en kantoorhoudende te 6211 LX Maastricht, (…), gedaagde, verder te noemen: "Stichting [[B.A.]]",
gemachtigde: mr. P. Maessen, dienst P.O&O, Stichting [B.A.].
1. Het verloop van het geding:
Eiser heeft Stichting [B.A.] op de door de kantonrechter bepaalde wijze, bij deurwaar-dersexploot van 21 januari 2001, doen oproepen tegen de terechtzitting van dinsdag
30 januari 2001 ter verkrijging van een voorlopige voorziening op grond van artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als in dat exploot nader omschreven;
Ter mondelinge behandeling van dinsdag 30 januari 2001 zijn na uitroeping verschenen:
Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde,
Stichting [B.A.], ten deze vertegenwoordigd door J. W. Schipper, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Eiser heeft, onder het verschaffen van nadere inlichtingen en onder overlegging van een aantal producties, geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding.
Stichting [B.A.] heeft, onder overlegging van een schriftelijk antwoord met producties, gemotiveerd verweer gevoerd.
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.
2. De vordering.
Eiser vordert - bij wege van voorlopige voorziening - Stichting [B.A.] te veroordelen uiterlijk 1 februari 2001 zijn arbeidsduur te vermeerderen met gemiddeld 5,5 uur per week, onder verbeurte van een dwangsom van ft. 1.000,-- per dag dat Stichting [B.A.] in gebreke blijft aan de getroffen voorziening gevolg te geven.
3. Vaststaande feiten:
Tussen partijen staat als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
dat Eiser op 1 september 1997 in dienst is getreden van Stichting [B.A.] in de functie van medewerker receptie/beveiliging bij Verpleegkliniek Klevarie;
dat partijen daarbij een arbeidsduur hebben afgesproken van gemiddeld 20 uren per week;
dat Eiser bij brief van 18 april 2000 aan Stichting [B.A.] heeft aangegeven de contractuele arbeidsduur te willen uitbreiden;
dat Stichting [B.A.] bij brief van 29 augustus 2000 afwijzend heeft gereageerd op het verzoek van eiser;
dat Eiser op 30 augustus 2000, onder verwijzing naar de Wet aanpassing ar-beidsduur (verder te noemen: WAA), genoemd verzoek heeft herhaald, onder opga-ve van het tijdstip van ingang en de omvang van de aanpassing van de arbeidsduur per week;
dat Stichting [B.A.] bij brief van 28 november 2000 ook op dit laatste verzoek afwijzend heeft gereageerd.
4. De beoordeling van het geschil:
Het door Stichting [B.A.] gevoerde verweer komt - kort gezegd - neer op het navolgende:
a. ten tijde van het indienen van het eerste verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur ( 18 april 2000) was de W AA nog niet in werking getreden, zodat dit verzoek niet op grond van die wet beoordeeld behoefde te worden;
b. het op 30 augustus 2000 door eiser gedane verzoek tot uitbreiding van de ar-beidsduur bevat een herhaling van het eerste verzoek; genoemde verzoeken zijn gedaan binnen een tijdsspanne van vier maanden; op grond van de W AA, die per 1 juli 2000 wel in werking is getreden, mag een werknemer maar één keer in de twee jaar dergelijk verzoek indienen;
c. het invullen van de vrijgekomen uren betreft een zijdens Stichting [B.A.] genomen beleidsbeslissing; zij is daarin vrij; de vrijgekomen uren zijn ingevuld door het aantrekken van oproepkrachten. De kantonrechter overweegt hierover het volgende:
De WAA is op 1 juli 2000 in werking is getreden. Op het door eiser op 18 april 2000 gedane verzoek is deze wet dan ook niet van toepassing. Het door eiser op 29 augustus 2000 gedane verzoek, gedaan na de inwerkingtreding van de WAA, wordt door de kanton-rechter dan ook niet geoordeeld als een "tweede" verzoek als bedoeld in artikel 2, lid 3, laatste volzin, WAA, maar als een herhaling van het "eerste" verzoek, maar dan wel gebaseerd op de WAA.
Uitgangspunt in deze is dan ook het door eiser op 29 augustus 2000 gedane verzoek, een verzoek dat hij, gelet op de verzochte ingangsdatum van de aanpassing -1 januari 2001-, tijdig heeft gedaan (art. 2, lid 3, eerste volzin WAA). Stichting [B.A.] heeft eiser op 19 september 2000, eveneens tijdig, laten weten hiermee niet in te stemmen, welke weigering zij bij schrijven 28 november 2000 nog nader heeft gemotiveerd (art. 2, lid 10, WAA). De kantonrechter merkt hierbij op dat hem niet gebleken is dat Stichting [B.A.], gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 4, WAA, eiser gehoord heeft, althans met eiser overleg heeft gepleegd, over diens op 29 augustus 2000 gedane verzoek. Integendeel, Stichting [B.A.] heeft zich vanaf het moment dat zij in kennis werd gesteld van eisers wens op het standpunt gesteld zijn verzoek niet te zullen honoreren.
Stichting [B.A.] is van mening dat de continuïteit van de bezetting van de receptie beter gegarandeerd zou worden in het geval van het inzetten van oproepkrachten in situaties waarin sprake is van ziekte of verlof van de "vaste"medewerkers. Een beleidskeuze die in het belang van haar instelling is. Door Stichting [B.A.] zijn de per 1 juli 2000 opengevallen uren (10) grotendeels ingezet ten behoeve van het aantrekken van oproepkrachten. Thans biedt de formatie dan ook geen enkele ruimte tot enige uitbreiding van welke aard dan ook.
Eiser daartegenover is van mening dat, ondanks het voornemen van Stichting [B.A.] om oproepkrachten in te schakelen, toch ook vaak een beroep op hem wordt gedaan om extra uren te werken. Hij wordt dan ook te pas en te onpas ingezet.
Met Stichting [B.A.] is de kantonrechter van oordeel dat zij ten aanzien van de wijze van de invulling van vrijgekomen uren in beginsel beleidsvrijheid toekomt. Er bestaat immers geen algemene verplichting tot herbezetting van deze vrijgekomen uren-
Door de inwerkingtreding van de WAA wordt deze beleidsvrijheid echter beperkt.
Op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 5, W AA wordt een verzoek van een werkne-mer ingewilligd, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten-. Artikel 2, lid 9, W AA noemt de zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen in geval van vermeerdering van de arbeidsduur. Voorts blijkt uit de toelichting dat een werknemer alleen vermeerdering van de arbeidsduur kan vragen als het gaat om vrijgevallen uren in een functie die hij of zij reeds verricht, aan welk vereiste eiser voldoet.
Het verweer van Stichting [B.A.] dat zij, in verband met het aantrekken van oproepkrachten, thans geen formatieruimte heeft, wordt verworpen.
Voorzover de zeer beperkte overschrijding van de formatieruimte (met slechts 5,5 uren per week) al een probleem van ernstige aard zou zijn, quod non, dan is dit een probleem van tijdelijke aard, nu de oproepkrachten op basis van arbeidscontracten voor bepaalde tijd zijn aangenomen. Niet valt in te zien waarom deze arbeidscontracten na ommekomst van de contractsperiode voortgezet dienen te worden. Het aanstellen van oproepkrachten tijdens de behandeling van eisers verzoek c.q. op een moment waarop dat verzoek was ingediend, althans indiening daarvan te verwachten was, kan - gelet op de kennelijke strekking van de WAA - ook niet ten nadele van eiser werken.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter ligt het verzoek van eiser dan ook voor toewijzing gereed, met dien verstande, dat de kantonrechter de medegevorderde dwangsom zal beperken tot ft. 100,-- per dag, met een maximum van ft. 10.000,--.
De kantonrechter acht voorts termen aanwezig om de kosten van deze procedure te com-penseren in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
B E S L I S S I N G:
veroordeelt Stichting [B.A.] om binnen één week na betekening van dit vonnis de arbeidsduur van eiser te vermeerderen met gemiddeld 5,5 uren per week onder verbeurte van een dwangsom van fl. 100,-- per dag voor elke dag dat Stichting [B.A.] hiermee in gebreke zou blijven, met een maximum van ft. 10.000,--;
compenseert de kosten van deze procedure in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. P.J.M. Bruijnzeels, kantonrechter in het kanton Maastricht en uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 2 februari 2001, in tegenwoordigheid van J.M.H.M. Slangen-van der Heijden als griffier.