Het door Stichting [B.A.] gevoerde verweer komt - kort gezegd - neer op het navolgende:
a. ten tijde van het indienen van het eerste verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur ( 18 april 2000) was de W AA nog niet in werking getreden, zodat dit verzoek niet op grond van die wet beoordeeld behoefde te worden;
b. het op 30 augustus 2000 door eiser gedane verzoek tot uitbreiding van de ar-beidsduur bevat een herhaling van het eerste verzoek; genoemde verzoeken zijn gedaan binnen een tijdsspanne van vier maanden; op grond van de W AA, die per 1 juli 2000 wel in werking is getreden, mag een werknemer maar één keer in de twee jaar dergelijk verzoek indienen;
c. het invullen van de vrijgekomen uren betreft een zijdens Stichting [B.A.] genomen beleidsbeslissing; zij is daarin vrij; de vrijgekomen uren zijn ingevuld door het aantrekken van oproepkrachten. De kantonrechter overweegt hierover het volgende:
De WAA is op 1 juli 2000 in werking is getreden. Op het door eiser op 18 april 2000 gedane verzoek is deze wet dan ook niet van toepassing. Het door eiser op 29 augustus 2000 gedane verzoek, gedaan na de inwerkingtreding van de WAA, wordt door de kanton-rechter dan ook niet geoordeeld als een "tweede" verzoek als bedoeld in artikel 2, lid 3, laatste volzin, WAA, maar als een herhaling van het "eerste" verzoek, maar dan wel gebaseerd op de WAA.
Uitgangspunt in deze is dan ook het door eiser op 29 augustus 2000 gedane verzoek, een verzoek dat hij, gelet op de verzochte ingangsdatum van de aanpassing -1 januari 2001-, tijdig heeft gedaan (art. 2, lid 3, eerste volzin WAA). Stichting [B.A.] heeft eiser op 19 september 2000, eveneens tijdig, laten weten hiermee niet in te stemmen, welke weigering zij bij schrijven 28 november 2000 nog nader heeft gemotiveerd (art. 2, lid 10, WAA). De kantonrechter merkt hierbij op dat hem niet gebleken is dat Stichting [B.A.], gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 4, WAA, eiser gehoord heeft, althans met eiser overleg heeft gepleegd, over diens op 29 augustus 2000 gedane verzoek. Integendeel, Stichting [B.A.] heeft zich vanaf het moment dat zij in kennis werd gesteld van eisers wens op het standpunt gesteld zijn verzoek niet te zullen honoreren.
Stichting [B.A.] is van mening dat de continuïteit van de bezetting van de receptie beter gegarandeerd zou worden in het geval van het inzetten van oproepkrachten in situaties waarin sprake is van ziekte of verlof van de "vaste"medewerkers. Een beleidskeuze die in het belang van haar instelling is. Door Stichting [B.A.] zijn de per 1 juli 2000 opengevallen uren (10) grotendeels ingezet ten behoeve van het aantrekken van oproepkrachten. Thans biedt de formatie dan ook geen enkele ruimte tot enige uitbreiding van welke aard dan ook.
Eiser daartegenover is van mening dat, ondanks het voornemen van Stichting [B.A.] om oproepkrachten in te schakelen, toch ook vaak een beroep op hem wordt gedaan om extra uren te werken. Hij wordt dan ook te pas en te onpas ingezet.
Met Stichting [B.A.] is de kantonrechter van oordeel dat zij ten aanzien van de wijze van de invulling van vrijgekomen uren in beginsel beleidsvrijheid toekomt. Er bestaat immers geen algemene verplichting tot herbezetting van deze vrijgekomen uren-
Door de inwerkingtreding van de WAA wordt deze beleidsvrijheid echter beperkt.
Op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 5, W AA wordt een verzoek van een werkne-mer ingewilligd, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten-. Artikel 2, lid 9, W AA noemt de zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen in geval van vermeerdering van de arbeidsduur. Voorts blijkt uit de toelichting dat een werknemer alleen vermeerdering van de arbeidsduur kan vragen als het gaat om vrijgevallen uren in een functie die hij of zij reeds verricht, aan welk vereiste eiser voldoet.
Het verweer van Stichting [B.A.] dat zij, in verband met het aantrekken van oproepkrachten, thans geen formatieruimte heeft, wordt verworpen.
Voorzover de zeer beperkte overschrijding van de formatieruimte (met slechts 5,5 uren per week) al een probleem van ernstige aard zou zijn, quod non, dan is dit een probleem van tijdelijke aard, nu de oproepkrachten op basis van arbeidscontracten voor bepaalde tijd zijn aangenomen. Niet valt in te zien waarom deze arbeidscontracten na ommekomst van de contractsperiode voortgezet dienen te worden. Het aanstellen van oproepkrachten tijdens de behandeling van eisers verzoek c.q. op een moment waarop dat verzoek was ingediend, althans indiening daarvan te verwachten was, kan - gelet op de kennelijke strekking van de WAA - ook niet ten nadele van eiser werken.