ECLI:NL:RBMAA:2001:AE2189

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
14 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/101 WW I
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering werkloosheidsuitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Maastricht op 14 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen - GAK Nederland BV. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 4 oktober 1999, waarbij zijn werkloosheidsuitkering blijvend geheel was geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 15 december 1999 een hoorzitting had gehad, waarna het bestreden besluit werd genomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 september 2001, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E.G.M. Huntjens, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. R.G. Willems-Cremers.

De rechtbank oordeelde dat de eiser verwijtbaar werkloos was geworden door akkoord te gaan met een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, zonder te wachten op een ontslagvergunning of ontbinding door de kantonrechter. De rechtbank overwoog dat het voeren van een verweer tegen het ontslag in dit geval niet zinvol zou zijn geweest, maar dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een positie verkeerde waarin hij niet had kunnen verweer voeren. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de werkloosheidsuitkering terecht was, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die de verwijtbaarheid van de eiser zouden verminderen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder om de werkloosheidsuitkering blijvend te weigeren met ingang van 30 augustus 1999. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. Willemsen in aanwezigheid van de griffier, mr. E.W. Seylhouwer. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, met een termijn van zes weken voor het instellen van het beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00/101 WW I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser
en
Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen -GAK Nederland BV Heerlen-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 december 1999.
Kenmerk: 155652242 B&B 192.003.20.
Behandeling ter zitting: 11 september 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 december 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 4 oktober 1999, waarbij verweerder eisers werkloosheidsuitkering blijvend geheel heeft geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid, ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiser door mr. E.G.M. Huntjens beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 april 2000 een verweerschrift ingezonden.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 september 2001, waar eiser in persoon en vergezeld van mr. Huntjens, voornoemd, is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers.
II. OVERWEGINGEN.
De rechtbank verwijst voor wat betreft de feiten naar de uitspraak van haar president van 10 november 1999 (reg.nr. 99/1410 [LJN: url('AA8247',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=27416)]) en voegt daar het navolgende aan toe.
Verweerder heeft op 15 november 1999 een hoorzitting gehouden, waar eiser in persoon bijgestaan door zijn gemachtigde is verschenen.
Vervolgens heeft verweerder op 15 december 1999 het thans bestreden besluit genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld -kort weergegeven- dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden door akkoord te gaan met een ontslag met wederzijds goedvinden in plaats van te wachten op een eventuele ontslagvergunning van de RDA of een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.
Namens eiser is in beroep -kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat in het onderhavige geval het “Besluit verweer tegen ontslag” van toepassing is en dat onder de gegeven omstandigheden een verweer gericht op het continueren van zijn dienstverband zowel zinloos als kansloos zou zijn geweest.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten eisers werkloosheidsuitkering blijvend geheel te weigeren in verband met verwijtbare werkloosheid.
De rechtbank verwijst voor wat betreft de toepasselijke wettelijke bepalingen eveneens naar voornoemde uitspraak van haar president.
De rechtbank is evenwel -in tegenstelling tot haar president- van oordeel dat het “Besluit verweer tegen ontslag” ook in de onderhavige zaak, waarin geen verzoek tot ontbinding of aanvraag om een ontslagvergunning is ingediend, van toepassing is.
Uit de toelichting bij bedoeld besluit (Stcrt.1997, 229) blijkt immers het volgende:
“Indien niet aannemelijk is dat het verweer van de werknemer slaagt is het voeren van een procedure zinloos en wordt dus niet verlangd. De werknemer staat aldus voor de keuze: óf het is aannemelijk dat het verweer slaagt en wordt al het mogelijke aangevoerd om de arbeidsovereenkomst in stand te houden óf het is niet aannemelijk dat het verweer slaagt zodat van een procedure of verweer (inclusief pro forma-verweer) kan worden afgezien. In laatstgenoemde situatie is een beëindiging met wederzijds goedvinden geoorloofd mits de wettelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen.” Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond van deze toelichting worden geoordeeld dat het besluit, niettegenstaande de naam daarvan, ook in gevallen als de onderhavige van toepassing is.
De rechtbank dient gelet op het bovenstaande te beoordelen of het aannemelijk is dat een te voeren verweer (bij de kantonrechter of de RDA) zou slagen.
Dienaangaande is overwogen als volgt.
Vast staat dat eiser sedert november 1998 in dienst was bij de werkgever en met ingang van 1 april 1999 werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Aangezien de werkgever eiser bij brief van 12 april 1999 een vaste baan heeft aangeboden, gaat de rechtbank er vanuit de eiser in ieder geval tot voormelde datum naar behoren heeft gefunctioneerd.
Reeds op 10 juni 1999 werd eiser door zijn werkgever naar huis gestuurd, omdat hij zou hebben meegedeeld zijn werk niet af te kunnen krijgen. Vervolgens heeft eiser op 15 juni 1999 de beëindigingovereenkomst getekend.
De rechtbank acht het, mede ten gevolge van het ontbreken van gegevens die op het tegendeel wijzen, niet aannemelijk dat eiser in de periode april – juni 1999 dermate slechter is gaan functioneren dat een verweer gericht op het in stand blijven van eisers arbeidsovereenkomst geen kans van slagen zou hebben gehad.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat eiser door akkoord te gaan met de “Agreement termination employment” verwijtbaar werkloos is geworden.
Met betrekking tot de aan eiser opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering van de werkloosheidsuitkering heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden leiden tot een verminderde verwijtbaarheid of van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW.
Hierbij heeft de rechtbank betrokken het feit dat ter zitting van de president op 3 november 1999 is komen vast te staan dat eiser zich destijds niet arbeidsongeschikt voelde, zich niet ziek heeft gemeld en ook geen contact heeft gehad met zijn huisarts.
Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW terecht besloten eisers werkloosheidsuitkering blijvend geheel te weigeren met ingang van 30 augustus 1999.
Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser dan ook voor ongegrond worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2001 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
14 september 2001
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.