ECLI:NL:RBMAA:2001:AE4212

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1568 NABW I
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Sleddens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor begrafeniskosten op grond van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum. Eiser had verzocht om bijzondere bijstand voor de begrafeniskosten van zijn overleden broer, die hij had geregeld. De gemeente had dit verzoek afgewezen, stellende dat begrafeniskosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen op basis van artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw). Eiser, die geen erfgenaam was van zijn broer, voerde aan dat hij als enig familielid verantwoordelijk was voor de begrafenis en dat hij niet op de hoogte was van de Wet op de Lijkbezorging, die als voorliggende voorziening geldt.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had geweigerd de kosten te vergoeden. De rechtbank stelde vast dat eiser niet tot de erfgenamen van de overledene behoort en dat de gemaakte kosten niet voor bijzondere bijstandsverlening in het kader van de Abw in aanmerking komen. De rechtbank benadrukte dat de morele verplichting van eiser om zorg te dragen voor de begrafenis niet kan leiden tot een ander oordeel, vooral omdat hij op het moment van de schuld over voldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de gemeente.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99/1568 NABW I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum, gevestigd te Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 oktober 1999.
Kenmerk: BJC nr. 4610.
Behandeling ter zitting: 13 maart 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 oktober 1999 heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan van een ten aanzien van eiser genomen besluit inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij schrijven van 9 november 1999, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 12 november daaraanvolgend, is namens eiser door mr. R.P.F. Rober, advocaat te Hoensbroek, hiertegen ter griffie van deze rechtbank beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij schrijven van 18 november 1999 aangevuld.
De door verweerder ter voldoening aan het gestelde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. E.G.W. Hendriks. Verweerder is verschenen bij gemachtigde dhr T.G.J. Cizko.
II. OVERWEGINGEN.
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sedert geruime tijd een bijstandsuitkering vanwege verweerders gemeente.
Op [dag] juli 1998 is eisers broer overleden. Eiser heeft de begrafenis van zijn broer geregeld en zich op 10 november 1998 tot verweerder gewend met het verzoek bijzondere bijstand te verlenen in de begrafeniskosten ad f 8.309,67.
Bij besluit van 23 april 1999 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen omdat begrafeniskosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en op grond van artikel 39 van de Abw dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Hiertegen is namens eiser door voornoemde gemachtigde een bezwaarschrift ingediend. Eiser en zijn gemachtigde hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift op de op 29 september 1999 gehouden hoorzitting nader toe te lichten, waarvan verslag is opgemaakt.
Het bestreden besluit.
In de beslissing op het bezwaarschrift heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd, in navolging van het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van verweerders gemeente, dat begrafeniskosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Blijkens de stukken is eiser geen erfgenaam van zijn overleden broer zodat eiser ook niet gehouden was de begrafenis te regelen en kosten te maken.
Tevens was er sprake van een voorliggende voorziening, zijnde de Wet op de Lijkbezorging. Mitsdien is er geen grond over te gaan tot vergoeding van de begrafeniskosten.
Het beroep.
In beroep is zijdens eiser aangevoerd dat eiser als enig familielid na het overlijden van zijn broer zorg heeft gedragen voor diens begrafenis.
Blijkens de overgelegde verklaring van notaris Hoekstra uit Hoensbroek zijn er geen andere erfgenamen te traceren.
Eiser acht het niet redelijk en billijk te stellen dat er sprake van een voorliggende voorziening is; te weten de Wet op de Lijkbezorging. Eiser was hiervan niet op de hoogte. Nu heeft hij een schuld opgebouwd en maakt verweerder een onvoldoende belangenafweging door deze kosten niet te vergoeden.
Namens eiser wordt verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat aan eiser bijzondere bijstand wordt toegekend voor de begrafeniskosten. Kosten rechtens.
De rechtsvraag.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Daarbij dient zij in het bijzonder de vraag te beantwoorden of verweerder terecht de aanvraag om vergoeding van de begrafeniskosten ex artikel 39 Abw heeft afgewezen.
De beoordeling.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 39 van de Abw bepaalt:
Onverminderd hoofdstuk II heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
2. […].
3. […].
In de huidige bijstandswet is, in tegenstelling tot de vervallen bepalingen hieromtrent, de fictie dat begrafeniskosten behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, niet teruggekeerd. In de Abw zelf ontbreekt thans een rechtsplicht om bijzondere bijstand in de begrafenis- cq. crematiekosten te verlenen. Verweerders gemeente heeft blijkens de door haar overgelegde stukken ervoor gekozen de ontstane kosten als kosten van de nalatenschap te zien.
Dit beleid, dat de rechtbank overigens niet onjuist voorkomt, heeft tot gevolg dat deze kosten naar rato aan de erven dienen te worden toegerekend, die elk voor hun deel dat niet uit de nalatenschap kan worden voldaan, bijzondere bijstand kunnen aanvragen. Indien geen van de erfgenamen zich om een begrafenis bekommert of er geen erfgenamen zijn, draagt de gemeente op grond van de Wet op de Lijkbezorging zorg voor een begrafenis.
In casu behoort eiser niet tot de erfgenamen van de overledene, zodat moeten worden geoordeeld dat de door hem gemaakte kosten niet voor bijzondere bijstandsverlening in het kader van de Abw in aanmerking komen en verweerder terecht heeft geweigerd de kosten te vergoeden.
De omstandigheid dat eiser zich moreel verplicht voelde zorg te dragen voor de begrafenis van zijn broer - hoe begrijpelijk ook - en niet op de hoogte was van de wettelijke bepalingen omtrent de vergoeding cq. voorliggende voorziening ervan kan niet tot een ander oordeel leiden.
Voor zover in casu bedoeld is bijzondere bijstand voor een schuld te verkrijgen overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 15, eerste lid, van de Abw is vervat dat degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet wordt geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid Abw.
Nu onweersproken vast staat dat eiser ten tijde van het ontstaan van de schuld en ook nadien over een inkomen beschikte dat toereikend was om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, staat artikel 15 voornoemd aan bijstandsverlening in de weg.
Gelet op het bovenstaande moet het beroep voor ongegrond worden gehouden en kan het bestreden besluit in stand blijven.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2001 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Sleddens w.g. C. Schrammen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 20 maart 2001
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de President van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.