ECLI:NL:RBMAA:2001:AE4236

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
18 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1668 NABW I
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Sleddens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 18 mei 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die sinds 18 augustus 1997 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser en de terugvordering van een bedrag van f 35.346,33, omdat eiser niet volledig en correct had voldaan aan de inlichtingenverplichting zoals voorgeschreven in artikel 65 van de Abw. Eiser had in de periode van 18 augustus 1997 tot 1 maart 1999 werkzaamheden verricht zonder deze inkomsten te melden aan de gemeente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de sociale recherche een onderzoek heeft ingesteld naar de werkzaamheden van eiser, waarbij eiser een verklaring heeft afgelegd waarin hij erkende dat hij tijdens de uitkeringsperiode werkzaamheden had verricht, maar geen details wilde geven over zijn inkomsten. Het bestreden besluit van de gemeente, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, is door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de rapportage van de sociale recherche onvoldoende bewijs bood voor de stelling dat eiser in de betreffende periode werkzaamheden had verricht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f 1441,58, inclusief de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van uitkeringen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99/1668 NABW I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein, gevestigd te Stein, verweerder.
Datum bestreden besluit: 19 oktober 1999.
Kenmerk: afd. IV afd. AJZ 2549.
Behandeling ter zitting: 8 mei 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 19 oktober 1999 heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan van een ten aanzien van eiser genomen besluit inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij schrijven van 3 december 1999, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 6 december daaraanvolgend, heeft mr. M.J.H.M. Stassen, advocaat te Valkenburg aan de Geul, namens eiser hiertegen ter griffie van deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter voldoening aan het gestelde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 8 mei 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat te Valkenburg aan de Geul. Verweerder is verschenen bij gemachtigden W.J.M. Niessen en J.W.M. van Kuijck.
II. OVERWEGINGEN.
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sedert 18 augustus 1997 een uitkering ingevolge de bijstandswetgeving.
Eisers arbeidsovereenkomst met LWM van 1 mei 1998 is per 20 juli 1998 door de werkgever opgezegd.
Naar aanleiding van een heronderzoek is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar eventuele werkzaamheden van eiser.
Eiser heeft daarbij ten overstaan van de rechercheurs een verklaring afgelegd.
Bij besluit van 22 juli 1999 is aan eiser en zijn partner medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat gedurende de periode van 18 augustus 1997 tot 1 maart 1999 niet volledig en correct is voldaan aan de inlichtingenverplichting ex artikel 65, eerste lid, van de Abw. Eiser heeft in deze periode werkzaamheden verricht en is niet willens omtrent de hoogte van de inkomsten daaruit mededelingen te doen aan verweerder. Op grond hiervan kan het recht op uitkering over voornoemde periode niet (meer) worden vastgesteld. Verweerder heeft dan ook besloten eisers recht op uitkering in te trekken op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de Abw.
Voorts wordt van eiser een bedrag ad f 35.346,33 bruto ex artikel 81, eerste lid, van de Abw teruggevorderd.
Bij schrijven van 25 augustus 1999 is namens eiser hiertegen bezwaar aangetekend. Eiser en zijn gemachtigde hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift ter hoorzitting van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften nader toe te lichten. Van het verhandelde is een verslag opgemaakt.
Het bestreden besluit.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar – onder verwijzing naar het advies van voornoemde commissie - van eiser ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de rapportage van de sociale recherche van 9 juli 1999 voor wat betreft de verrichte observaties niet uitblinkt in duidelijkheid, en dat door eiser weliswaar wordt gesteld dat hij bedoelde periode niet heeft gewerkt hetgeen echter onvoldoende is gebleken cq. aangetoond.
De door eiser afgelegde verklaring berust dan ook op een juiste grondslag.
Ter hoorzitting is voorts gebleken dat de sociaal rechercheurs het gestelde in hun rapportage bevestigen.
Het beroep.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat is nagelaten te motiveren waaruit is gebleken dat eiser in de betreffende periode – hoewel zijdens eiser betwist - werkzaamheden heeft verricht en geld heeft verdiend.
Voorts dient verweerder aannemelijk te maken dat eiser werkzaamheden heeft verricht en is het niet zo dat eiser dient aan te tonen dat hij géén werkzaamheden heeft verricht.
Ten slotte wordt namens eiser aangevoerd dat de sociale rechercheurs ter hoorzitting niet aanwezig waren. Voor zover wordt bedoeld dat de rechercheurs door verweerder zijn ondervraagd zullen zij niet toegeven dat eiser de afgelegde verklaring niet, althans in een andere context, heeft afgelegd. Zij zullen ook niet toegeven dat eiser niet heeft verklaard en toegegeven dat hij naast zijn uitkering inkomsten heeft genoten.
Door verweerder wordt op geen enkele wijze ingegaan op de namens eiser aangevoerde argumenten, zodat de stellingen verwoord in het bezwaarschrift op pagina 2, vanaf de vierde alinea, pagina 3 en 4 tot en met de derde alinea worden herhaald.
Ten aanzien van de door [bedrijf A] BV overgelegde verklaring wordt aangegeven dat de bedrijfsleider ervan een nieuwe verklaring heeft afgelegd, die wordt overgelegd.
Namens eiser wordt verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat eiser over de periode van 18 augustus 1997 tot 1 maart 1999 aanspraak heeft op een bijstandsuitkering.
Het verweer.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de rapportage van de sociale recherche niet uitblinkt qua duidelijkheid, maar dat eiser er niet in is geslaagd de vraagtekens bij zijn activiteiten weg te nemen.
Daarbij kent verweerder een grote waarde toe aan het feit dat eiser ten overstaan van de rechercheurs heeft verklaard gewerkt te hebben.
Terecht is zijdens eiser opgemerkt dat de sociale rechercheurs niet aanwezig waren op de hoorzitting, hetgeen echter niet van belang is.
Ten aanzien van de rapportage geeft verweerder aan dat het twee opsporingsambtenaren betreft die hun rapport ambtsedig hebben opgemaakt; eiser is daarbij op zijn cautieplicht gewezen, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt. Ook is door de sociale recherche een proces-verbaal opgemaakt. Overigens blijkt uit de rapportage dat dit aan eiser is voorgelezen en dat eiser hierin volhardde.
Met betrekking tot de verklaring van [bedrijf A] BV blijkt dat nogmaals wordt verklaard dat eiser regelmatig materialen heeft betrokken bij dit bedrijf. Thans wordt echter gesteld dat eiser gedurende de periode augustus 1998 tot maart 1999 zeker geen regelmatige klant was. Een overzicht kan echter niet gegeven worden.
Verweerder is van oordeel dat aan deze verklaring niet de gevolgen verbonden kunnen worden die eiser hieraan wenst te verbinden.
De rechtsvraag.
De rechtbank dient te beoordelen verweerder in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel het bestreden besluit heeft genomen.
Daarbij dient zij in het bijzonder de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten de uitkering in te trekken en terug te vorderen.
De beoordeling.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 65, eerste lid, van de Abw luidt:
De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 69, derde lid, van de Abw bepaalt:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, herzien burgemeester en wethouders een dergelijk besluit of trekken zij dat in:
a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 81 van de Abw – voor zover van belang – bepaalt:
Bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt van de belanghebbende teruggevorderd.
De rechtbank is – onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie ter zake – in beginsel van oordeel dat betrokkenen kunnen worden gehouden aan hetgeen zij in hun ondertekende verklaringen hebben verklaard.
Blijkens de rapportage van de sociaal recherche d.d. 13 juli 1999 heeft eiser verklaard: “Ik geef toe dat ik gedurende de uitkeringsperiode heb geadverteerd, offertes heb uitgebracht en werkzaamheden heb uitgevoerd, zonder die werkzaamheden en de daarvoor ontvangen gelden aan de gemeente te hebben opgegeven.
Gedurende de gehele uitkeringsperiode heb ik van tijd tot tijd gewerkt, acquisitie gedaan, bestellingen geplaatst etc.
Over hetgeen ik verdiend heb wil ik geen verklaring afleggen. Ook niet omtrent de mensen die voor mij eventueel zouden hebben gewerkt. Ik heb wel met mensen gewerkt, doch ik wil hierover niets verklaren. Ook wil ik niets vertellen over opdrachtgevers en leveranciers”.
Eiser heeft deze verklaring echter niet ondertekend.
Mitsdien kan op grond van deze verklaring naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat eiser in de bedoelde periode werkzaamheden heeft verricht.
Voorts bevatten naar het oordeel van de rechtbank de observaties gehouden in de periode van 25 januari 1999 tot 12 februari 1999 als genoemd in de rapportage van de sociale recherche geen enkel bewijs dat eiser gedurende deze periode werkzaamheden heeft verricht.
Door hoveniersbedrijf [bedrijf B] BV is bij brief van 29 april 1999 verklaard dat eiser geen klant is. Door [bedrijf C] Transporten en Bouwstoffen BV is bij brief van 14 mei 1999 medegedeeld dat eiser in de door verweerder genoemde periode sporadisch bouwstoffen heeft afgehaald. Door [bedrijf A] BV is bij brief van 6 juli 1999 verklaard dat eiser in de door verweerder genoemde periode klant was van het bedrijf en dat hij regelmatig bestratingsmateriaal heeft afgenomen, doch dat nu in hun boekhoudsysteem contante betalingen niet apart zijn uit te draaien het geven van een overzicht niet mogelijk is. Bij brief van 1 december 1999 heeft [bedrijf A] BV nog verklaard dat eiser tot heden regelmatig materialen heeft betrokken met uitzondering van de periode augustus 1998 tot maart 1999.
Deze verklaringen van derden acht de rechtbank niet zodanig dat hieruit kan worden afgeleid dat eiser in de door verweerder genoemde periode werkzaamheden heeft verricht. Ook het feit dat eiser gedurende een periode van 4 maanden een trilplaat heeft gehuurd bij [bedrijf D] Techniek maakt dit oordeel niet anders nu uit verkaringen van derden blijkt dat dit in hun opdracht voor door hen uitgevoerde werkzaamheden is gebeurd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders besluit dat eiser in de bedoelde periode werkzaamheden heeft verricht niet, althans onvoldoende wordt onderbouwd.
Op grond van het bovenstaande komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het zorgvuldigheids- cq. motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en kan ook de terugvordering geen stand houden.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van ƒ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ƒ 710,-- x 1 = ƒ 1420,---
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser wegens .
Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ƒ 21,58, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van deze kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 25 augustus 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 60,-- wordt vergoed door de gemeente Stein;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1441,58 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand ƒ 1420,--), te vergoeden door de gemeente Stein aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht.
Aldus gedaan door mr. J. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2001 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Schrammen w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 18 mei 2001
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de President van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.