ECLI:NL:RBMAA:2002:AD8764

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
56793
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.A.J.W. Eliëns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vernietigbaarheid van overeenkomst door bedreiging in het personen- en familierecht

Op 31 januari 2002 heeft de Rechtbank Maastricht een vonnis gewezen in een civiele zaak tussen een man en een vrouw, waarbij de man de vernietigbaarheid van een overeenkomst heeft ingeroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de overeenkomst had ondertekend onder bedreiging van de vrouw, die hem had doen vrezen dat hij zijn kinderen niet meer zou zien als hij de overeenkomst niet zou ondertekenen. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling, wat hij heeft gedaan door getuigen te horen, waaronder een vertrouwenspersoon die de man had geadviseerd de overeenkomst niet te ondertekenen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man geslaagd is in het leveren van het opgedragen bewijs en dat de bedreiging van de vrouw zodanig was dat een redelijk oordelend mens daardoor beïnvloed zou kunnen worden. Hierdoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de overeenkomst vernietigbaar is en dat de daarop gebaseerde vorderingen van de vrouw niet kunnen worden toegewezen. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 453,78 aan de vrouw, maar heeft de overige vorderingen van de vrouw afgewezen. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de vrouw, terwijl de kosten in reconventie tussen partijen worden gecompenseerd. Dit vonnis is uitgesproken door mr. F.A.J.W. Eliëns, vice-president, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Vonnis : 31 januari 2002
Rolnummer : 56793 / HA ZA 00-498
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
V.
wonende te S,
eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. J.A. Moonen, (toevoeging),
tegen:
M.
wonende te S,
gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
procureur mr. Drs. A.M.B.J. Derks-Höppener.
Wederom gezien de stukken, waaronder het tussenvonnis d.d. 8 maart 2001 door deze rechtbank in de onderhavige zaak gewezen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Ter voldoening aan de aan beide partijen in het tussenvonnis van 8 maart 2001 verstrekte bewijsopdrachten heeft de man een getuige doen horen en zichzelf als partijgetuige.
De vrouw heeft zichzelf als partijgetuige doen horen
Bij brief van 28 juni 2001 deelt de vrouw mede af te zien van het in contra-enquête horen van nog andere getuigen.
De vrouw heeft hierna haar conclusie na enquête genomen en daarbij nog vier producties in het geding gebracht.
De man heeft daarop ook een conclusie na enquête genomen en daarbij nog 25 producties overgelegd.
Partijen hebben vervolgens wederom gevraagd recht op de stukken te doen.
De uitspraak is vervolgens nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
In conventie en in voorwaardelijke reconventie
2.1 Bij voormeld vonnis, waarbij de rechtbank volhardt, werd de man toegelaten door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen zodanige feiten en omstandigheden als waaruit kan worden afgeleid dat de man de ten processe bedoelde overeenkomst heeft ondertekend onder bedreiging door de vrouw als door hem gesteld.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat de man geslaagd is in het leveren van het opgedragen bewijs.
Zij overweegt daartoe als volgt:
In het verweer tegen de vorderingen van de vrouw heeft de man aangevoerd dat hij tot ondertekening van de overeenkomst is gedwongen doordat de vrouw hem de vrees had aangejaagd dat hij de drie kinderen die hij met de vrouw had, niet meer zou zien als hij de door de vrouw opgestelde overeenkomst niet zou ondertekenen. Indien de vrouw die dreiging niet zou hebben geuit, had hij de litigieuze overeenkomst niet ondertekend.
Getuige R geeft in haar verklaring aan dat de man in het met haar gevoerde telefoongesprek ter zake de hem door de vrouw ter ondertekening aangereikte overeenkomst heeft aangegeven dat hij die moest tekenen omdat hij anders door toedoen van de vrouw de kinderen niet meer zou zien. In dezelfde geest verklaarde de man als partij-getuige. Getuige R heeft verder verklaard dat zij in het met de man gevoerde telefoongesprek waarin hij haar heeft gevraagd of hij de overeenkomst wel of niet zou ondertekenen, gezegd heeft dat zij hem had geadviseerd niet te ondertekenen maar dat zij eraan heeft getwijfeld of de man die raadgeving wel heeft gehoord, gezien de paniekerige en zenuwachtige toestand waarin de man verkeerde doordat hij alles wel tien keer vertelde en feitelijk niet luisterde naar haar advies de overeenkomst niet te ondertekenen en zelfs, op grond van de wijze waarop de man zich toen uitte, bang was dat de man zichzelf iets zou aandoen
2.3 Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat het ten aanzien van de beweerde dwang door de man gestelde de conclusie kan wettigen dat in dit geval sprake is van een bedreiging van zodanige aard dat, gezien de omstandigheden van het geval, een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed waardoor de verrichte rechtshandeling niet in overeenstemming is met zijn wilsverklaring en waardoor de vrouw voordelen heeft verkregen waarop zij, gezien de aard en wijze waarop partijen hebben samengeleefd, nimmer aanspraak zou kunnen maken.
Om tot het oordeel te komen of er sprake is van zodanige bedreiging dat een redelijke oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed, moet, naar vaste rechtspraak, worden rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Als (één van die) omstandigheden heeft de man onweersproken aangevoerd dat hij reeds een gebroken huwelijk met alle nare gevolgen van dien achter de rug had en dat hem daarbij bijzonder na aan het hart is gegaan het feit dat hij geheel het contact met de kinderen uit dat huwelijk heeft verloren en dat, toen dit weer dreigde te gebeuren met de kinderen geboren uit zijn relatie met de vrouw, de man, mede gezien zijn ouderdom en ziekelijkheid, na twee dagen zwerven en piekeren, uit lichamelijke en geestelijke moeheid de overeenkomst heeft ondertekend, zonder dat hij zich feitelijk met de inhoud daarvan kon verenigen.
In het licht hiervan ligt, naar het oordeel van de rechtbank, voor de hand dat de man, nadat de vrouw hem de overeenkomst ter ondertekening had aangereikt, na twee dagen piekeren en zwerven door de natuur, ten einde raad en in paniek getuige R heeft opgebeld om te vragen wat hij zou moeten doen in dit geval, maar gezien de door R beschreven gemoedstoestand waarin de man toen verkeerde haar raad niet heeft opgevolgd en dat zijn opmerking dat hij toen met de gedachte speelde in de Maas te springen, niet als een loze kreet kan worden afgedaan maar serieus genomen moet worden. Temeer, nu getuige R daartoe aanvullend heeft verklaard dat zij zich zorgen over de man maakte omdat zij bang was dat hij zichzelf iets zou aandoen en in dit verband van belang is de niet weersproken verklaring van getuige R dat zij de man en de vrouw zeker al acht jaar kende en dat zij niet als vriendin van de man mag worden gezien maar als zijn vertrouwenspersoon en dat zij uit dien hoofde, naar het oordeel van de rechtbank, een indruk kon hebben omtrent de gemoedstoestand van de man in deze situatie.
Nu de man haar om raad had gevraagd maar getuige R de indruk had dat de man in de omstandigheden waarin hij toen verkeerde, in het geheel geen oor had voor haar raadgeving in het algemeen en ook niet ten aanzien van de opmerking dat hij zijn kinderen later wel zou terugkrijgen en naar vaste rechtspraak een getuige omtrent de indruk die deze heeft gekregen op grond van de in zijn tegenwoordigheid door anderen gedane uitlatingen getuigenis kan afleggen en daarbij wordt aangenomen dat de indruk welke iemand bij zichzelf waarneemt een feit is waaromtrent hij getuigenis kan afleggen, als berustend op een directe – innerlijke – waarneming, moet op grond van de door de man en getuige R afgelegde verklaringen, wanneer deze in onderling verband worden gezien, in casu bewezen worden geacht dat de vrouw de bedreiging met betrekking tot de kinderen van partijen jegens de man heeft geuit en dat de man daarom de overeenkomst heeft ondertekend, terwijl de vrouw ter zake had moeten begrijpen dat hij dat anders niet zou hebben gedaan. Temeer wanneer in dit kader rekening wordt gehouden met zijn eerdere nare ervaringen (die de vrouw ook bekend moeten zijn) voortvloeiende uit een gebroken huwelijk, waaronder het reeds genoemd verlies van het contact met zijn kinderen uit die relatie. Begrijpelijk is dat de man ten koste van alles een herhaling in die zin wilde voorkomen ten aanzien van zijn kinderen uit de relatie met de vrouw, welke kinderen toen (eerst) twaalf, respectievelijk elf en negen jaar oud waren. Indien in het licht van dit alles hierbij voorts nog wordt gelet op de onweersproken stelling van de man dat hij veel ouder was dan de vrouw, ook niet is weersproken dat hij ziekelijk was, de vrouw in maart 1996 in was gegaan op een huwelijksaanzoek van de man, hetgeen grond voor de man is geweest om zijn testament ten voordele van de vrouw te wijzigen, maar het toch niet tot het beoogde huwelijk is gekomen en wanneer bij dit alles nog rekening wordt gehouden met het feit dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen ter zake de overeenkomst die door de boekhouder van de man was opgesteld, waarin echter geen bepaling was opgenomen ter zake een aandeel van de vrouw in de opbrengst van de formeel alleen aan de man in eigendom toebehorende woning, is meer dan aannemelijk dat er in dit geval sprake is van een bedreiging als hierboven reeds weergegeven en de man daardoor is bewogen, ondanks het andersluidende advies van Reekers, de door de vrouw opgestelde overeenkomst te ondertekenen, terwijl zij op grond van de omstandigheden wist of moest begrijpen, dat zij hem daarvan had moeten weerhouden.
Hieruit vloeit voort dat de in de overeenkomst vastgelegde rechtshandelingen als vernietigbaar moeten worden beschouwd en de man terecht de nietigheid van de overeenkomst heeft ingeroepen en dat de daarop steunende vorderingen van de vrouw niet kunnen worden toegewezen.
2.4 Naast de (niet toewijsbare) hoofdsom heeft de vrouw nog een bedrag van fl. 4.035,-- van de man gevorderd. In haar conclusie na enquête heeft zij daartoe gesteld dat zij haar vordering betreffende het bedrag van fl. 35,-- ter zake de zitgrasmaaier vermindert en de rechtbank daaromtrent niet hoeft te beslissen.
De rechtbank zal op grond hiervan dit onderdeel van de vordering onbesproken laten.
2.4.1 Van deze reststom ad thans fl. 4.000,-- maakt deel uit een bedrag van fl. 1.000,-- dat de man volgens de vrouw nog achterstallig is uit hoofde van de verkoop van de caravan, die door de man voor fl. 6000,-- is verkocht op grond waarvan haar dus fl. 3.000,-- toekomt en de man haar op 11 september 1999 slechts fl. 2.000,-- heeft betaald
In zijn reactie hierop heeft de man erop gewezen dat de vrouw over het hoofd heeft gezien dat hij op 15 december 1998 genoemd bedrag ad fl. 1.000,-- al op haar bankrekening bij de Rabobank met nr 18.76.37.792 heeft gestort.
Nu de man deze storting met een bankafschrift heeft onderbouwd, zal de rechtbank dit onderdeel van het gevorderde bedrag afwijzen.
2.4.2 De nu resterende som ad fl. 3.000,-- ziet op een volgens de vrouw onbetaald gedeelte van haar aandeel in de door de man verkochte Hyundai H100 bus, die volgens de vrouw op het moment van de verkoop zeker fl. 20.000,-- waard is geweest. Zij heeft op 11 september 1999 uit deze verkoop de somma van fl. 7.000, -- van de man ontvangen. De man dient haar dus nog fl. 3.000,-- te betalen.
Uit de door de man overgelegde bescheiden betreffende deze bus maakt de rechtbank op dat de man op 5 januari 2000 bij Auto H. b.v. te H. een Hyundai H 200 2.5 lux ten bedrage van fl. 39.723,13 heeft aangeschaft en bij deze transactie een Hyundai Excel HB 1.3.SE voor fl. 20.000,-- heeft ingeruild en daarnaast de in deze procedure ter discussie staande Hyundai H110 DC 2.5D voor een bedrag van fl. 16.000,-- ter aanbetaling van de aangeschafte auto heeft ingeruild.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze som als juiste waarde worden aangenomen, nu in de overeenkomst ter zake deze auto staat vermeld dat de helft van de dagwaarde per verkoopdatum huis aan de vrouw moet worden vergoed en uit de overgelegde stukken moet worden opgemaakt dat de woning per 1 september 1999 is vervreemd en deze datum slechts enkele maanden verschilt met het tijdstip waarop de hierboven beschreven tramsactie met de auto’s heeft plaatsgevonden. Dit impliceert dat de tussen partijen te verdelen waarde ter zake de Hyundai bus dus fl. 16.000,-- is, waarvan op grond van de overeenkomst de vrouw derhalve de helft ofwel fl. 8.000,-- toekomt. Nu de man op 11 september 1999 fl. 7.000, -- van die som heeft voldaan, dient hij dus nog de somma van fl. 1.000,-- (€ 453,78) aan de vrouw te voldoen.
2.4.3 De man heeft de door de vrouw gevorderde rente niet, althans niet op genoegzame wijze betwist, zodat deze, rekening houdend met de onweersproken gestelde datum waarop de vrouw de man heeft gesommeerd om de opeisbare bedragen per uiterlijk 30 september 1999 te voldoen, ter zake de vordering met betrekking tot de roerende zaken als gevorderd over het zojuist bepaalde bedrag van fl. 1.000,-- (€ 453,78) zal worden toegewezen.
2.5 Uit de zojuist onder 2.3 vermelde gevolgtrekking vloeit ook voort dat thans de voorwaardelijk in reconventie ingestelde vorderingen moeten worden besproken.
De man stelt ter zake deze vordering, dat nu hij een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van de nietige overeenkomst, en hij in dat kader reeds de somma van fl. 44.415,-- heeft voldaan, die betaling thans als onverschuldigd verricht moet worden beschouwd en de vrouw hem dat bedrag met rente, behoort terug te betalen.
Als partij-getuige heeft de man gesteld dat hij de betalingen uit fiscale overwegingen als schenkingen heeft voldaan aan de vrouw ten behoeve van de kinderen. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat hij deze betalingen inderdaad de titel schenking heeft meegegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze stelling van de man te worden gerelateerd aan het bepaalde in artikel 7A:1703 juncto 1724 BW. Nu die bepalingen spreken van onherroepelijk afstaan van - in casu - een geldsom ten behoeve van de begiftigde die de geldsom aanneemt, betekent dit een en ander in de onderhavige zaak – die immers mede is gegrond op titel 7 van Boek 3 BW waarin onder meer is geregeld dat de rechter zelf de wijze van verdeling van gemeenschappelijke goederen kan vaststellen – dat de vrouw de ten titel van schenking voor de kinderen van partijen ontvangen gelden onder de bijzondere onstandigheden van dit geval voor elk van de kinderen dient te beheren, totdat deze meerderjarig zijn.
Een en ander houdt in dat ook de vordering van de man niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.6 Op grond van het feit dat de vorderingen in conventie bijna geheel worden afgewezen, zal de vrouw als eiseres in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld, mede in het bijzonder gelet op het door de man terecht gedane beroep op nietigheid.
Rekening houdend met de motivering op grond waarvan de vorderingen in reconventie niet voor toewijzing in aanmerking komen, zal de rechtbank de kosten van de procedure in reconventie tussen partijen compenseren als in het dictum aan te geven.
3. Uitspraak
De rechtbank:
In conventie
Veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 453,78 (fl. 1.000,--) (ter zake auto Hyundai, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
Wijst de vorderingen voor het overige af.
Veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in conventie gerezen aan de zijde van de man en begroot deze tot op heden op € 2,495,80, zijnde € 181,51 aan griffierechten en € 2.314,29 aan salaris voor de procureur.
In reconventie
Wijst de vorderingen af.
Compenseert de kosten van de procedure in reconventie, aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A.J.W. Eliëns, vice-president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op 31 januari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/KP