ECLI:NL:RBMAA:2002:AD9770

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
25 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 90 GEMWT I KLR
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.G.M. Jansberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren door gemeente Maastricht

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, gevestigd te Eemnes, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente, dat op 31 juli 2001 was genomen, waarin zij werd gelast om binnen twee weken bepaalde maatregelen te treffen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeente verklaarde dit bezwaar op 27 november 2001 niet-ontvankelijk. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank op 10 januari 2002.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de gemeente op 21 augustus 2001 het besluit van 31 juli 2001 had ingetrokken. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van eiseres tegen het ingetrokken besluit niet meer in behandeling kon worden genomen, omdat er geen besluit meer was waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gemeente ten onrechte niet expliciet had beslist op het verzoek van eiseres om schadevergoeding, dat voortvloeide uit de procedure. De rechtbank oordeelde dat eiseres belang had bij een beslissing op dit verzoek, en dat de gemeente dit had moeten afhandelen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarin niet was beslist op het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen en heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 322,18. Tevens diende de gemeente het door eiseres gestorte griffierecht van € 218,00 te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.M. Jansberg, in aanwezigheid van griffier mr. R.M.M. Kleijkers, op 25 februari 2002.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02 / 90 GEMWT I KLR
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[naam eiseres], gevestigd te Eemnes, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 november 2001.
Kenmerk: SOG 00-0046 A.
I. Procesverloop.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 november 2001 (bekendgemaakt bij schrijven gedateerd 3 december 2001, verzonden op 4 december 2001) heeft verweerder de namens eiseres ingebrachte bezwaren tegen zijn -hieronder nader te duiden- besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het besluit van 27 november 2001 is namens eiseres bij schrijven van 10 januari 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft op 6 februari 2002 een verweerschrift ingezonden.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
II. Overwegingen.
Bij het in rubriek I genoemde (primaire) besluit van 31 juli 2001 heeft verweerder eiseres gelast, op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen twee weken na de dagtekening hiervan nader in dit besluit omschreven maatregelen te treffen. Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 7 augustus 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 21 augustus 2001 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres doen weten het besluit van 31 juli 2001 in te trekken. Hierop heeft de gemachtigde van eiseres bij schrijven van 29 augustus 2001 verweerder de volgende reactie (voorzover in dezen van belang) doen toekomen:
Naar aanleiding van uw brief d.d. 21 augustus jl. heb ik op dinsdag 28 augustus jl. telefonisch contact met u opgenomen.
Ik heb u voorgehouden dat mijn cliënte op zich wel bereid is om (…) het bezwaarschrift (…) in te trekken, mits uw gemeente de (advocaat)kosten aan cliënte vergoedt. U bleek hiertoe niet bereid te zijn.
Gelet op het vorenstaande trek ik het bezwaarschrift niet in (…).
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe -onder meer- het volgende overwogen:
Wij stellen (…) vast dat het besluit waartegen de bezwaren zich richten, ten gevolge van de intrekking ervan thans niet meer existeert. Conform artikel 8:1 jo 7:1 Awb is uitsluitend beroep en bezwaar mogelijk tegen een besluit in de zin van de Awb. Bij gebreke daaraan dient tot het niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaren te worden overgegaan.
Zoals aangegeven in artikel 6:19 lid 1 Awb worden ingediende bezwaren geacht mede gericht te zijn tegen een besluit tot intrekking of wijziging, dat hangende de bezwaarprocedure tot stand is gekomen. In de laatste zin van dit artikellid is echter tevens opgenomen dat dit niet geldt indien een dergelijk besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Het thans aan de orde zijnde bezwaarschrift houdt met name in dat het primaire dwangsombesluit niet in stand kan blijven. Met de intrekking daarvan dd. 21 augustus 2001 is derhalve aan de bezwaren tegemoet gekomen en behoeft het bezwaarschrift in relatie tot het intrekkingsbesluit geen nadere behandeling.
Eiseres heeft zich met deze beslissing op bezwaar niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. In beroep is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat verweerder bij de beslissing op bezwaar alsnog het besluit van 31 juli 2001 had dienen te vernietigen "teneinde in het belang van Retail Concept de onjuistheid van het bestreden besluit vast te stellen".
Naar het oordeel van de rechtbank treft deze grief van eiseres doel, waartoe onder verwijzing naar (overweging 2.2. van) de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2000 (JB 2001, 7) wordt overwogen als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geding is dat door het (intrekkings)besluit van 21 augustus 2001 een situatie als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb is ontstaan. Gelet op de inhoud van het besluit van 21 augustus 2001 heeft verweerder met juistheid geoordeeld dat ten aanzien van dit besluit sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, weshalve verweerder dit besluit niet in de bezwaarprocedure hoefde te betrekken. Ten aanzien van het (ingetrokken) besluit van 31 juli 2001 heeft verweerder evenwel miskend dat in dezen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling staat intrekking van een besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar-schrift daarbij belang heeft.
Eiseres moet geacht worden een verzoek om schadevergoeding te hebben gedaan. Bij een beslissing op dat verzoek had zij onmiskenbaar belang. Dat deze (beweerdelijke) schade bestaat uit in de bezwaarfase gemaakte proceskosten is in dat verband niet relevant. Verweerder had in dit geval nadrukkelijk een beslissing dienen te nemen op het verzoek en kon niet volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring indien hij meende dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding, zoals uit het verweerschrift naar voren komt. Hij had, daarvan uitgaande, tevens het verzoek om schadevergoeding moeten afwijzen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het thans bestreden besluit ten onrechte niet uitdrukkelijk op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist. Het beroep van eiseres is mitsdien kennelijk gegrond te achten en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres één punt is toegekend (voor het indienen van het beroepschrift) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:54, 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75, van de Awb, beslist als volgt.
III. Beslissing.
De rechtbank Maastricht:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover daarbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding;
- bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,18 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Maastricht aan eiseres;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiseres het door haar gestorte griffierecht (ad € 218,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2002 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 27 februari 2002.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel van verzet open bij de rechtbank Maastricht.
De termijn voor het doen van verzet bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij de indiening van het verzetschrift kan de indiener vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.