RECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99 / 746 BESLU
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
de Burgemeester van de Gemeente Brunssum, gevestigd te Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 mei 1999.
Kenmerk: BJC nr. 1981 en 2216.
Behandeling ter zitting: 5 februari 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 mei 1999 (verzonden: 19 mei 1999) heeft verweerder, beslissende op bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaarschrift van eiser tegen verweerders besluit van 24 februari 1999, waarbij hem ex artikel 23, tweede lid, van het Reglement van Orde het woord werd ontnomen, alsmede het bezwaarschrift van 8 maart 1999 tegen de fictieve weigering dat besluit op schrift te stellen, niet ontvankelijk verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden.
De gedingstukken uit de zaak met registratienummer AWB 99/356 GEMWT zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan op 8 januari 2002 kennisgegeven.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer AWB 99/910 GEMWT ter zitting van de rechtbank op 5 februari 2002, alwaar voor eiser is verschenen mr. C. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P.H. de Jonge.
Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst, zodat in iedere zaak afzonderlijk uitspraak kan worden gedaan.
Tijdens de raadsvergadering van 24 februari 1999 heeft verweerder op grond van artikel 23, lid 2, van het Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad van Brunssum (verder te noemen: RvO) eiser het woord ontnomen.
Bij schrijven van 26 februari 1999 heeft eisers raadsman verweerder verzocht – voorzover hier van belang – binnen 10 dagen dit besluit op schrift te stellen.
Bij schrijven van 3 maart 1999 heeft eisers gemachtigde een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen het hiervoor genoemde besluit waarbij hem op grond van artikel 23, lid 2, van het RvO het woord is ontzegd.
Bij brief van 9 maart 1999 heeft het College van burgemeester en wethouders (verder: het College) eisers gemachtigde medegedeeld zo spoedig mogelijk aan eisers verzoek te zullen voldoen, maar voor de uitwerking van de notulen van de desbetreffende raadsvergadering afhankelijk te zijn van een derde. Voorts heeft het College eisers gemachtigde erop gewezen dat het concept-notulen betreft.
Inmiddels is door de gemachtigde van eiser bij schrijven van 8 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen de gestelde weigering het namens eiser bij brief van 26 februari 1999 ingediende verzoek tot het op schrift stellen en motiveren van het daarin genoemde besluit.
Bij verzoekschrift van 10 maart 1999 heeft verzoeker zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. Bij uitspraak van 30 maart 1999 heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Vervolgens heeft het College bij schrijven van 17 maart 1999 aan eiser de concept-notulen van de raadsvergadering van 24 februari 1999 doen toekomen.
Op 28 april 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij eiser terzake van diens bezwaren is gehoord. Van dit horen is verslag opgemaakt.
Overeenkomstig een daartoe strekkend advies van de Commissie voor de bezwaarschriften heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het besluit tot het ontnemen van het woord op de raadsvergadering van 24 februari 1999 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich tevens op het standpunt gesteld dat de fictieve weigering om het besluit tot het ontnemen van het woord op schrift te stellen en te motiveren niet-ontvankelijk is, daar er niet gesproken kan worden van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Van de kant van eiser is in beroep tegen dat besluit aangevoerd dat verweerder ten onrechte van oordeel is dat het ontnemen van het woord een handeling van feitelijke aard is. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht om het woord te voeren een in het reglement van orde nader omlijnd recht is en dat door het bestreden besluit een inbreuk wordt gemaakt op de rechtspositie van eiser als gekozen volksvertegenwoordiger. Naar het oordeel van eiser is het bestreden besluit een publiekrechtelijke rechtshandeling gericht op rechtsgevolg.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 16 van de Gemeentewet stelt de raad een reglement van orde vast voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden.
Artikel 23, tweede lid, van het RvO van de gemeente Brunssum bepaalt:
Indien een lid zich beledigende of onbetamelijke uitdrukkingen veroorlooft, afwijkt van het onderwerp in behandeling, een spreker herhaaldelijk interrumpeert, dan wel anderszins de orde verstoort, wordt hij door de voorzitter tot de orde geroepen. Indien het desbetreffende lid hieraan geen gevolg geeft, kan de voorzitter hem voor de duur van de vergadering waarin zulks plaats heeft, over het aanhangige onderwerp het woord ontzeggen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het besluit waarbij aan eiser het woord is ontnomen is te kwalificeren als een besluit in de zin van de Awb.
In artikel 1:3 van de Awb is bepaald dat onder besluit verstaan moet worden een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit om eiser het woord te ontnemen is aan te merken als een handeling van feitelijke aard, welke niet gericht is op het in het leven roepen van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Naar het oordeel van verweerder is deze beslissing slechts gericht op de interne orde van dat moment en strekt dit zich ook slechts uit tot het aanhangige onderwerp.
De rechtbank onderschrijft het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder dat verweerders besluit om eiser het woord te ontnemen is aan te merken als een beslissing gericht op feitelijk handelen. Deze beslissing, zijnde een ordemaatregel, heeft naar het oordeel van de rechtbank een zuiver intern karakter.
Ten aanzien van de weigering van verweerder om het besluit tot het ontnemen van het woord op schrift te stellen, is eisers bezwaar dienaangaande bij het thans bestreden besluit eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
De rechtbank kan eveneens met deze zienswijze van verweerder instemmen. Immers, nu de mededeling van verweerder tijdens de raadsvergadering van 24 februari 1999 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, kan de fictieve weigering om hierover een besluit te nemen evenmin op de voet van artikel 6:2 van de Awb met een besluit gelijk worden gesteld.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bij hem namens eiser ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser dient dan ook voor ongegrond te worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
De rechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 15 februari 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.