Reg.nr: AWB 02 / 288 GEMWT VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[naam verzoekster], wonende te Kerkrade, verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 6 februari 2002.
Kenmerk: 02U0008409.
Behandeling ter zitting: 14 maart 2002.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 februari 2002 (ook op deze datum verzonden) heeft verweerder de gemachtigde van verzoeker doen weten te dat hij niet voornemens is de eigenaar van het pand [adres] te Kerkrade aan te schrijven.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 16 februari 2002 een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Bij schrijven van 21 februari 2002 heeft de gemachtigde van verzoekster zich tevens gewend tot de voorzieningen-rechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de eigenaar van het pand [adres] te Kerkrade in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid evenwel geen gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. De in de loop van de procedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 14 maart 2002, alwaar voor verzoekster is verschenen haar gemachtigde [naam gemachtigde].
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.G.L. Mertens, ambtenaar der gemeente en ing. J.P. van Can, hoofd afdeling Preventie van de Intergemeentelijke Brandweer Kerkrade-Landgraaf.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet allereerst aanleiding stil te staan bij de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening nu ter zitting van de zijde van verweerder is gesteld dat het schrijven van 6 februari 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin artikel 1:3 van de Awb. In dat kader is betoogd dat de gemachtigde van verzoekster noch in zijn schrijven van 16 augustus 2001 waarin is verzocht de eigenaar van het pand [adres] aan te schrijven noch nadien heeft aangegeven op te treden als gemachtigde van verzoekster, terwijl hij zelf nimmer duidelijk heeft gemaakt welk belang hij bij zijn aanvraag heeft. Eerst bij de indiening van het bezwaarschrift is gebleken van een door verzoekster ondertekende machtiging. Gelet hierop is verweerder (kennelijk thans) van oordeel dat het schrijven van de gemachtigde van verzoekster niet is aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, nu deze aanvraag niet is gedaan door een belanghebbende. De (afwijzende) reactie van verweerder op deze aanvraag, verwoord in het schrijven van 6 februari 2002, kan mitsdien niet als besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
De voorzieningenrechter kan dit standpunt van verweerder evenwel niet onderschrijven. Het schrijven van 16 augustus 2001 dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 4:1 van de Awb. Zo verweerder na ontvangst van de aanvraag de opvatting toegedaan geweest zou zijn dat deze aanvraag -op welk punt dan ook- onvolledig was, dan wel dat er onduidelijkheid omtrent het belang bij deze aanvraag bestond, had het in de rede gelegen op de voet van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb de aanvraag te laten aanvullen. Verweerder heeft dit echter nagelaten en is -zij het niet al te voortvarend- overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de aanvraag, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het (afwijzende) besluit van 16 februari 2002. Voorts heeft verweerder het kennelijk evenmin nodig geoordeeld gebruik te maken van de hem in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om om een schriftelijke machtiging te verzoeken.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het schrijven van 16 februari 2002 is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. Gelet hierop is verzoekster ontvankelijk te achten in haar verzoek. Voorzover van de zijde van verweerder nog is aangevoerd dat verzoekster in de gemeentelijke basisadministratie niet staat ingeschreven op het adres [adres], wordt nog overwogen dat hieraan niet de betekenis kan worden toegekend die verweerder daar kennelijk aan toegekend wenst te zien. Uit de ingezonden stukken blijkt dat door verzoekster een huurcontract voor een kamer in het pand [adres] is ondertekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee het belang van verzoekster bij de aanvraag gegeven.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor degene die om een voorziening verzoekt uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak (casu quo de beslissing op bezwaar) kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Als vorenbedoelde situatie zich niet voordoet dan is het antwoord op de vraag of sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in de hoofdzaak al dan niet voor vernietiging in aanmerking zou komen.
Bij toepassing van het vorenstaande uitgangspunt op onderhavig verzoek dient derhalve allereerst te worden onderzocht of verzoekster zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Naar ter zitting is gebleken wordt met het onderhavige verzoek beoogd dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening verweerder opdraagt de eigenaar van het pand [adres] aan te schrijven tot het treffen van -nader in de stukken genoemde- voorzieningen, welke in hoofdzaak betrekking hebben op de brandveiligheid van het pand, alsook dat verweerder de raad van zijn gemeente voorstelt -zakelijk weergegeven- de gemeentelijke bouwverordening aan te passen. Voorzover het verzoek om een voorlopige voorziening op het laatstgenoemde aspect betrekking heeft, kan dit in de onderhavige procedure, gelet op artikel 8:2, aanhef en onder a, bezien in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb vooralsnog buiten beschouwing blijven.
Voorzover is verzocht bij wijze van voorlopige voorziening een aanschrijving tot het treffen van (bouwkundige) voorzieningen te doen uitgaan, overweegt de voorzieningenrechter dat voor een dergelijke vergaande maatregel in beginsel eerst plaats is indien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid positief op een daartoe strekkend verzoek beslist zou (moeten) worden en een (zeer) zwaarwegend spoedeisend belang het treffen van een dergelijke voorziening vergt. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval vooralsnog evenwel geen sprake. Behoudens de opvattingen dienaangaande aan de zijde van verzoekster is op geen enkele wijze gebleken dat het pand [adres] zodanig (brand-)onveilig is, dat (een voorlopige voorziening strekkende tot het doen uitgaan van) een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen geïndiceerd is. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat uit de stukken naar voren komt, alsook ter zitting is verklaard, dat ter zake deskundigen van mening zijn dat voormeld pand aan de brandveiligheidseisen voldoet.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat in hetgeen van de zijde van verzoekster is aangevoerd vooralsnog geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening kan worden gevonden. Nu van enig dringend belang aan de zijde van verzoekster niet is gebleken, moet worden geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening het ingevolge artikel 8:81 van de Awb vereiste spoed-eisend belang ontbeert, zodat dat verzoek reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.C.A.M. Philippart in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2002 door mr. Philippart voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. Philippart
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 27 maart 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.