Beschikking : 19 maart 2002
Zaaknummer : 72465/ HA RK 02-44
Beschikking van de rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de be-handeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant]
gevestigd te Kerkrade,
2. [appellant 2],
wonende te Kerkrade,
appellanten,
procureur mr. J.H. Welling;
1. [geïntimeerde 1],
wonende te Heerlen,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te Geleen-Sittard,
3. [geïntimeerde 3],
wonende te Geleen-Sittard,
geïntimeerden,
procureur mr. D. Grégoire.
1. Het verloop van de procedure
Op 1 februari 2002 hebben appellanten een beroepschrift ingediend.
Vervolgens heeft de rechtbank een mondelinge behandeling be-paald en bepaald dat appellanten geïntimeerden, verder ook afzonderlijk [appellant] en [appellant 2] te noemen, tegen die zitting behoorden op te roepen.
Daarna heeft de behandeling van het beroepschrift plaatsgevonden. Na afloop van die behandeling heeft de rechtbank de uitspraak van de beschikking bepaald op heden.
2.1 Geïntimeerden hebben bij de kantonrechter te Heerlen een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Aan dat verzoek hebben geïn-timeerden het volgende ten grondslag gelegd. Zij zijn allen werknemers geweest van [appellant] doch door deze op staande voet ontslagen. Vervolgens heeft [appellant] voorwaar-delijk verzocht de arbeidsovereenkomsten met geïntimeerden te ontbinden, welke verzoeken door de kantonrechter zijn toegewezen. De daartegen door geïntimeerden ingestelde appèllen zijn door de rechtbank verworpen.
2.2 In die ontbindingsprocedures heeft [appellant] gesteld dat geïntimeerden zich schuldig zouden hebben gemaakt aan een grootscheepse fraude. [appellant] heeft die stelling onderbouwd met een rapport van een particulier recherchebureau met daarin opgenomen anonieme verklaringen van werknemers van [appellant].
2.3 Geïntimeerden menen dat deze verklaringen onjuist zijn (geweest) en dat de in-houd van het overgelegde rechercherapport onjuist is (geweest). Derhalve stellen zij ten onrechte te zijn ontslagen, dan wel dat de kantonrechter ten onrechte de arbeids-overeenkomsten tussen hen en [appellant] heeft ontbonden.
2.4 Ten einde het bewijs te kunnen leveren van hun stelling dat zij ten onrechte ver-dacht werden van fraude en dat de inhoud van rechercherapport onjuist is, willen zij bij wege van voorlopig getuigenverhoor een aantal getuigen horen.
2.5 De kantonrechter heeft het verzoek, ondanks een verweer daartegen van [appellant], toegewezen.
2.6 In de daarop volgende enquête hebben geïntimeerden zes getuigen doen horen. In contra-enquête heeft [appellant] op 10 december 2001 drie getuigen doen horen, waar-onder [appellant 2]. De procureur van geïntimeerden heeft de kantonrechter verzocht aan de getuigen te vragen de namen te noemen van degenen die verklaringen hebben afge-legd aan het recherchebureau, omdat de procureur stelde anders niet het waarheids-gehalte van de verklaringen te kunnen toetsen hetgeen het belang van zijn cliënten vereist, nu immers de procedures die zijn gevolgd, waren geba-seerd op dit rapport.
2.7 De kantonrechter heeft daarop beslist dat [appellant 2] zal dienen te antwoorden op de vraag wier verklaringen voor het rapport zijn gebruikt.
2.8 Tegen die beslissing van de kantonrechter richt zich het appèl.
3.1 De rechtbank overweegt inleidend dat appellanten ontvankelijk zijn in hun appèl tegen de omstreden beslissing van de kantonrechter. Appellanten beroepen zich - naar de rechtbank begrijpt - immers op een verschoningsrecht dat toekomt aan [appellant 2]. De omstreden beslissing van de kantonrechter moet worden beschouwd als een eind-beschikking waartegen op de voet van artikel 429n van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) - verder te noemen Rv (oud) - appèl openstaat.
3.2 Vervolgens is de rechtbank, anders dan geïntimeerden, van oordeel dat beide appellanten een belang hebben bij het door hen ingestelde appèl en zij derhalve ook om die reden ontvankelijk zijn. Appellanten hebben immers beide anonimiteit toege-zegd aan bepaalde getuigen. Die getuigen zouden appellanten kunnen aanspreken terzake van de nadelige gevolgen van het feit dat hun identiteit desondanks bekend zou worden.
3.3 Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant 2] een beroep op een verschonings-recht toekomt.
3.4 Als uitgangspunt heeft te gelden dat een ieder, daartoe op wettige wijze opgeroe-pen, verplicht is getuigenis af te leggen, hetgeen een plicht is, berustend op het alge-meen maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling en rechtsbescherming.
3.5 In beginsel hebben partijen ook recht de identiteit te kennen van de getuigen die in rechte een verklaring afleggen, zulks in verband met het in artikel 6 van het Euro-pees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrij-heden neergelegde beginsel dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en ver-plichtingen een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak. Zodoende kunnen partijen immers de geloofwaardigheid van getuigen en dier verklaringen toetsen.
3.6 Het in 3.3 bedoelde maatschappelijk belang moet wijken voor de bevoegdheid van bepaalde categorieën van personen om zich van het afleggen van een getuigenis te verschonen.
3.7 De categorieën van personen die zich van het afleggen van een getuigenis kun-nen verschonen zijn opgesomd in artikel 191 lid 2 en lid 4 Rv (oud).
3.8 Appellanten hebben hun beroep op een verschoningsrecht onderbouwd met de stelling dat de werknemers die anoniem zijn opgevoerd in het rapport van het recher-chebureau door appellanten anonimiteit is toegezegd, omdat deze getuigen evenals appellanten vrezen dat indien de namen van deze getuigen bekend zouden worden, die getuigen bloot worden gesteld aan mogelijke represailles van geïntimeerden.
3.9 Zo al juist zou zijn dat in een geval als het onderhavige de getuige analoog aan artikel 191 Rv (oud) een beroep zou kunnen doen op een verschoningsrecht, dan dient die getuige de feitelijkheid - in dat geval de beweerdelijke bedreigingen - vol-doende te onderbouwen en aannemelijk te maken.
3.10 Appellanten hebben echter onvoldoende onderbouwd dat er een gevaar voor ernstige represailles voor de anonieme getuigen bestaat en dat dat gevaar ook reëel is. Dat appellanten aan de anonieme getuigen anonimiteit hebben gegarandeerd, be-tekent niet dat [appellant 2] zich op een verschoningsrecht zou kunnen beroepen. Diens toe-zegging bindt geïntimeerden immers niet, nu dezen buiten de overeenkomst tussen [appellant 2] en [appellant] enerzijds en de anonieme getuigen anderzijds staan.
3.11 Resumerend moet derhalve worden geoordeeld dat [appellant 2] zich niet op een ver-schoningsrecht kan beroepen. De rechtbank merkt echter nog het volgende op. Indien [appellant 2] straks bij de kantonrechter opnieuw weigert te antwoorden, kunnen geïntimeer-den de kantonrechter verzoeken [appellant 2] te gijzelen. Deze gijzeling kan slechts bevolen worden na een belangenafweging waarbij geïntimeerden hun juridisch belang dienen aan te geven, welk belang naar het oordeel van de rechtbank nog niet evident is. Ver-der dient de kantonrechter in een geval als het onderhavige de mogelijkheid te over-wegen dat [appellant 2] de betreffende namen buiten aanwezigheid van partijen aan de kan-tonrechter geeft, waarna deze die betreffende personen desnoods anoniem kan horen (zie Hof Den Haag 3 september 1991, NJ 1992, 330).
3.12 Al het vorenstaande brengt met zich dat het beroep moet worden verworpen en dat appellanten als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van deze procedu-re moeten worden veroordeeld.
De rechtbank te Maastricht:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter van 10 december 2001;
veroordeelt appellanten in de kos-ten van het hoger beroep aan de zij-de van geïnti-meerden- gerezen en tot deze uit-spraak be-groot op € 193,-- aan vast recht en € 780,50 voor salaris procureur;
wijst de zaak terug naar de kantonrechter te Heerlen, ten einde door deze verder te worden afgehandeld;
-verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mrs. Bergmans, vice-president, voorzitter, en Sijmonsma en Laumen, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MT