3.4
Binnen het kader van de door de vrouw gevraagde beslissing omtrent de verblijfplaats van de kinderen, heeft de man niet betwist dat op deze voorziening Nederlands recht van toepassing is.
Alvorens evenwel te kunnen beslissen of deze rechtbank omtrent de verblijfplaats van de kinderen onder de bijzondere omstandigheden van dit geval kan beslissen, dient eerst te worden bepaald of deze voorziening valt onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid, waarover in artikel 1 lid 1 sub b en artikel 3 van VoB-II gesproken wordt.
Het begrip 'ouderlijke verantwoordelijkheid' wordt in de verordening zelf niet gedefinieerd. Uit de literatuur omtrent de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling in de verordening is op te maken dat dit begrip is ontleend aan artikel 1 lid 2 van het (nog niet in werking getreden) Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996. Dit begrip wordt daarin als volgt omschreven: 'Voor de toepassing van dit verdrag omvat de term "ouderlijke verantwoordelijkheid" het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezags-verhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen".
Naar het oordeel van de rechtbank ligt hierin opgesloten dat artikel 3 VoB-II derhalve betrekking heeft op - kort gezegd - de gezagsvoorzieningen (zowel voorlopige voorzieningen als nevenvoorzieningen) in het kader van de door de verordening be-streken procedures. Het gaat hier om een echtscheidingsprocedure. In een dergelijke procedure is het vanzelfsprekend dat, wanneer partijen - sprekend in de termen van VoB-II- gezamenlijke kinderen hebben, hetgeen in het onderhavige zaak het geval is, een regeling moet worden getroffen omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen en dus in het licht daarvan niet alleen wordt bepaald wie van partijen het gezag over de kinderen krijgt of behoudt maar zeker ook bij wie van de ouders de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben. Hieruit volgt dat een te nemen beslissing omtrent de verblijfplaats van een kind valt onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 3 VoB-II, moet er in het licht van het zojuist overwogene en omdat op grond van deze uitspraak de echtscheiding nog niet definitief is, vanuit gegaan worden dat deze rechtbank omtrent een voorziening ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid en dus ook omtrent de verblijfplaats van de kinderen rechtsmacht heeft en kan beslissen. Dit temeer nu er in het onderhavige geval op grond van de proces-houding van de man voorts vanuit gegaan kan worden dat hij conform het be-paalde in artikel 3 lid 2 VoB-II de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van het verzoek ter zake de verblijfplaats van de kinderen heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt te dien aanzien nog als volgt:
In het kader van een door de man voor deze rechtbank aangespannen kort geding zijn partijen ermee accoord gegaan dat de Raad omtrent de verblijfplaats van de kinderen een onderzoek zou instellen en daaromtrent rapport zou uitbrengen. Geen van partijen heeft de door de Raad gegeven conclusie dat beide ouders afzonderlijk in staat zijn op een goede manier voor de kinderen te zorgen, weersproken. Uit die conclusie alsook uit de overige stukken blijkt niet dat de ouders of een van hen van plan is (geweest) om, als de ontbinding van het huwelijk een feit is, te verzoeken het ouderlijk gezag anders te regelen dan is voorzien in artikel 1:251 lid 2 BW.
In artikel 3 lid 1 VoB-II is met betrekking tot de bevoegdheid ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een gezamenlijk kind bepaald dat bevoegd is de rechterlijke instantie van het land waarin het kind gewoonlijk verblijft. In het onderhavige geval kan niet zonder meer gezegd worden dat de kinderen van partijen in Nederland dan wel in België verblijven nu zij doorgaans van maandag tot vrijdag in België bij de man verblijven en zij van vrijdagmiddag, na beëindiging van de lessen op school, tot maandagmorgen tot het aanvangstijdstip van de school, bij de vrouw verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom ter bepaling van de bevoegdheid om te beslissen omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in lid 2 van artikel 3 VoB-II.
In casu geldt dan, gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot het gezamenlijk ouderlijk gezag, dat, nu er niets is dat zich verzet tegen continuering van het gezamenlijk ouderlijk gezag, aan het antwoord op de vraag omtrent de bevoegdheid het sub b van lid 2 van artikel 3 VoB-II bepaalde ten grondslag moet worden gelegd. Het antwoord kan, gelet op het hetgeen zojuist is overwogen alleen maar luiden dat de bevoegdheid van deze rechterlijke instantie door de echtgenoten is aanvaard en deze door het belang van de kinderen wordt gerechtvaardigd.
Op grond van een en ander verklaart deze rechtbank ter zake het verzoek om over de ouderlijke verantwoordelijkheid en dus ook omtrent de verblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen te beslissen rechtsmacht te bezitten en is zij uit dien hoofde bevoegd ook van dit verzoek kennis te nemen.