ECLI:NL:RBMAA:2002:AE1348

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64243 / S RK 01-331
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en internationale bevoegdheid

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 11 april 2002 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 22 mei 1992 in Welkenraedt, België, zijn gehuwd. De vrouw heeft op 9 maart 2001 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, dat op 14 maart 2001 is betekend. De man heeft op 19 juli 2001 een verweerschrift ingediend en de exceptie van litispendentie opgeworpen, omdat hij een procedure tot echtscheiding had aangespannen bij het Tribunal de Première Instance de Verviers in België. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter onderzocht, waarbij de man betoogde dat de Belgische rechter bevoegd was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de betekening van het verzoekschrift aan de man correct heeft plaatsgevonden en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.

De rechtbank heeft vervolgens de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen. Tevens is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben, en is de continuering van het gezamenlijk gezag over de kinderen vastgesteld. De rechtbank heeft de man benoemd tot onzijdig persoon voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft verder aangegeven dat de alimentatie en de verblijfplaats van de kinderen in een later stadium zullen worden behandeld, afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen tussen partijen.

Deze zaak heeft een internationaal karakter, waarbij de rechtbank zich heeft gebaseerd op de Verordening nr. 1347/2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de toepassing van Nederlands recht en dat de man de erkenning van de echtscheiding niet heeft betwist. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw toegewezen en de man in zijn verweer verworpen.

Uitspraak

Beschikking: 11 april 2002
Litispendentie, bevoegdheid inzake echtscheiding, gezag en verblijfplaats kinderen, alimentatie en verdeling.
De rechtbank te Maastricht, enkel-voudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven:
Zaaknummer: 64243 / S RK 01-331
In de zaak van:
[M W. V.],
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
wonende te Maastricht,
procureur mr. R.C.C.M. Nadaud,
en:
[M. Z],
wederpartij,
verder te noemen: de man,
wonende te [.], gemeente P.,(België),
procureur mr. F.H. Kuiper.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft op 9 maart 2001 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.
Het verzoekschrift is op 14 maart 2001 betekend ten parkette van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht. Conform het Verdrag inzake de betekening en kennisgeving in het buitenland is het verzoek op 2 april 2001 door eenvoudige afgifte in persoon aan de man betekend.
Door de man is op 19 juli 2001 een verweerschrift ingediend, en daarin de exceptie van litispendentie opgeworpen. Subsidiair, voor het geval de rechtbank de exceptie verwerpt heeft de man tegen de verzoeken verweer gevoerd en daarin tevens een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek ingesteld.
De vrouw heeft hierop bij monde van haar procureur bij brief van 7 september 2001 gereageerd en daarbij tegen de opgeworpen exceptie van litispendentie verweer gevoerd en - subsidiair - stelling genomen tegen het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 29 oktober 2001.
In deze zaak zijn tevens voorlopige voorzieningen getroffen.
Uit de stukken en stellingen van partijen blijkt voorts dat de man op 16 maart 2001 de vrouw heeft gedagvaard voor het Tribunal de Première Instance de Verviers (België) in een aldaar door hem tegen de vrouw aangespannen procedure tot echtscheiding met nevenvorderingen.
Het Tribunal de Première Instance (hierna: het Tribunal) heeft in zijn (tussen)vonnis van 29 augustus 2001 aangegeven dat het Tribunal op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Verordering nr. 1347/2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoorde-lijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (hierna: VoB-II) de be-han-deling van de zaak aanhoudt totdat de rechtbank in Maastricht heeft geoordeeld of zij bevoegd is op het door de vrouw ingediende verzoek met nevenverzoeken te beslissen.
2. Beoordeling
2.1
Uit de stukken blijkt hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de plaats en de dag van de voltrekking van het huwelijk, de voornamen en de geboortedag van de thans nog minderjarige kinderen en de nationaliteit van partijen, waarbij de rechtbank in overeenstemming met de overgelegde bescheiden van de Burgerlijke Stand leest als voornaam van het oudste minderjarig kind: "O" en als huwelijksplaats van partijen: "Welkenraedt (België)".
2.2
Deze zaak draagt een internationaal karakter.
Mede op grond van het feit dat de man ter zake de uit te spreken echtscheiding tussen partijen de bevoegdheid van deze rechtbank betwist, dient daarom in de eerste plaats onderzocht te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
De man stelt dat de vrouw de te [.], gemeente P., in België gelegen echtelijke woning heeft verlaten. Uit het rapport van 10 september 2001 van de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) blijkt dat dit op 15 januari 2001 is gebeurd. De man is toen in België blijven wonen.
Volgens de man is op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder a, tweede gedachtestreepje van VoB-II daarom de Belgische rechter in Verviers bevoegd over de echtscheidingskwestie van partijen te beslissen. In het onderhavige geval is dit temeer het geval nu de vrouw weliswaar haar verzoek om echtscheiding eerder bij de rechtbank in Maastricht heeft ingediend dan hij zijn vordering bij het Tribunal in Verviers heeft aanhangig gemaakt, maar geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 11 van VoB-II, omdat, volgens de man, de betekening van het verzoek van de vrouw aan de man niet heeft plaatsgevonden conform de betekeningsvoor-schriften, neergelegd in onder meer het op 15 november 1965 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, Trb.1966,91 (hierna: het Betekeningsverdrag). Volgens de man kan, onder deze omstandigheden hieruit niet anders volgen dan dat hij zijn vordering eerder heeft aangebracht bij het Tribunal, dan de vrouw haar verzoek bij de rechtbank in Maastricht.
De vrouw is het daar niet mee eens.
2.3
Partijen zijn het erover eens dat de bevoegdheidskwestie naar de in de VoB-II neergelegde bepalingen moet worden beslist. In het verlengde hiermee is de vrouw nog van mening dat in casu zowel deze rechtbank als het Tribunal in Verviers bevoegd zou kunnen zijn om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Gelet op het feit dat de vrouw de zaak op 14 maart 2001 heeft aangebracht en de VoB-II sinds 1 maart 2001 van kracht is, volgt de rechtbank de vrouw in die visie.
In deze verordening is voor het geval dat er twee rechterlijke instanties in twee verschillende lidstaten bevoegd kunnen zijn van een en hetzelfde geschil kennis te nemen in artikel 11 een regeling opgenomen. Die regeling komt er kort gezegd op neer dat de rechterlijke instantie waarbij de zaak het laatst is aangebracht, haar uitspraak ambtshalve aanhoudt, totdat de bevoegdheid van de rechterlijke instantie waarbij de zaak het eerst is aangebracht vast staat. Teneinde te kunnen beoordelen bij welke rechterlijke instantie de zaak het eerst is aangebracht is in lid vier van dit artikel bepaald: "Voor de toepassing van dit artikel wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een rechterlijke instantie:
a. op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij de rechterlijke instantie wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
b. indien het stuk betekend of medegedeeld moet worden voordat het bij de rechterlijke instantie wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij de rechterlijke instantie moest doen".
De man stelt dat de vrouw aan deze vereisten niet heeft voldaan, nu in artikel 5 lid 1 onder a van het Betekeningsverdrag voor dit soort betekeningen is bepaald dat de centrale autoriteit van de aangezochte staat (i.c. België) dient zorg te dragen voor betekening van het stuk met inachtneming van de, in de wetgeving van de aan-gezochte staat voor betekening voorgeschreven vormen. In casu geldt daarom op grond van het bepaalde in de Belgische Wet van 1935 inzake taalgebruik in ge-rechte-lijke aangelegenheden dat de vrouw een vertaling van het echtscheidings-verzoek in de Franse taal had dienen mee te betekenen.
Nu dit niet is gebeurd, is de zaak bij de Nederlandse rechter niet aangebracht conform de geldende vereisten en moet de Nederlandse rechter dus minimaal zijn beslissing aanhouden totdat het Tribunal heeft beslist omtrent zijn bevoegdheid.
2.4
Naar het oordeel van de rechtbank is juist dat de man wijst op het bepaalde in het Betekeningsverdrag. De rechtbank volgt de man evenwel niet in zijn conclusie dat de betekening van het verzoekschrift niet conform de betekeningsvoorschriften zou hebben plaatsgevonden.
Op grond van het feit dat de man toen een bekende woonplaats had in België is de procedure aanhangig geworden door betekening van het verzoekschrift tot echt-scheiding aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht op 14 maart 2001. Via deze autoriteit heeft de betekening in België vervolgens plaatsgevonden door eenvoudige afgifte van de stukken aan de man in persoon. Een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 lid 2 van het Betekeningsverdrag. Naar de strekking van HR 20 mei 1994, NJ 1994,589, moet in het onderhavige geval het oordeel luiden dat de betekening op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Temeer nu de man niet heeft betoogd en ook anderszins niet is gebleken dat hij geweigerd heeft het door de Belgische autoriteit op 2 april 2001 aangeboden stuk, dat afkomstig was van de vrouw, in ontvangst te nemen. Integendeel, na het verzoekschrift in ontvangst te hebben genomen heeft de man procureur doen stellen en heeft hij vervolgens een verweerschrift ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze handelwijze van de man dat hij, ondanks het ontbreken van een Franse tekst van het verzoek op geen enkele wijze is belemmerd in het voeren van verweer tegen het verzoek van de vrouw. Bovendien kan, mede gezien de wijze waarop de bepaling waarop de man een beroep doet is geredigeerd, niet zonder meer worden aan-genomen dat de man dit beroep toekomt. In dit artikel van het Betekeningsverdrag is immers met zoveel woorden bepaald dat de centrale autoriteit (van België) kan verlangen dat het stuk wordt opgesteld of vertaald in de officiële taal of in een van de officiële talen van haar land. Dat die centrale autoriteit dit in de onderhavige zaak niet heeft verlangd, ligt kennelijk aan het feit dat de Nederlandse taal ook een van de officiële talen van België is.
Nog daargelaten dat op grond van de beslissing van het Tribunal in Verviers van 29 augustus 2001 al aangenomen zou kunnen worden dat de rechtbank Maastricht bevoegd is te beslissen in deze echtscheidingsprocedure tussen partijen, acht deze rechtbank zich bevoegd op grond van hetgeen hierboven is overwogen van het verzoek kennis te nemen en verklaart zij dat haar daartoe rechtsmacht toekomt. Dit betekent dat het exceptief verweer van de man wordt verworpen en nu voorts vast staat dat de vrouw binnen dit arrondissement haar woonplaats heeft, er niets meer is dat zich tegen de bevoegdheid van deze rechtbank verzet om op het voorliggende verzoek van de vrouw te beslissen.
2.5
De vrouw heeft in haar verzoekschrift om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken gesteld, voor zover zulks nodig is, Nederlands recht toe te passen.
De man heeft erkend dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. De man heeft daarbij de keuze van de vrouw voor toepassing van Nederlands recht onweersproken gelaten.
Gelet op het feit dat een verzoek tot echtscheiding met een internationaal karakter in beginsel moet worden beoordeeld naar het gemeenschappelijk nationale recht van partijen (artikel 1 lid 1 sub a Wet Conflictenrecht Echtscheidingen, hierna: WCE) ligt op grond hiervan het verzoek van de vrouw om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken voor toewijzing gereed.
3. Hoofdverblijf van de kinderen.
3.1
De vrouw heeft verzocht om bij het uitspreken van de echtscheiding tevens te bepalen dat de kinderen van partijen hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben, omdat dit niet alleen in het belang van de kinderen is maar ook omdat partijen het eens zijn over de conti-nuering van het gezamenlijk gezag en alleen van mening verschillen omtrent de plaats waar de kinderen dienen te verblijven
3.2
Ten aanzien van dit nevenverzoek heeft de man ook exceptief verweer gevoerd en daarin gesteld dat deze rechtbank volgens hem niet bevoegd is om ten aanzien van het gezag over hun minderjarige kinderen een beslissing te geven. In het verlengde hiervan heeft de man subsidiair aangevoerd dat, voor het geval de rechtbank zich bevoegd acht de echt-scheiding tussen partijen uit te spreken, dit niet maakt dat zij dan ook omtrent de verblijf-plaats van de kinderen beslissingsbevoegdheid heeft.
Op grond van de in artikel 3 lid 1 en lid 2 van VoB-II neergelegde regeling omtrent het gezag over de kinderen van partijen, stelt de man, kan deze rechtbank niet beslissen aangezien de kinderen immers in België zijn geboren, steeds in België hebben gewoond en thans (nog steeds) bij hem in België verblijven. Alleen in het kader van de effectuering van de tussen partijen bestaande omgangsregeling verblijven de kinderen wekelijks drie dagen bij de vrouw in Nederland. De man betoogt voorts nog dat de in artikel 3 van de VoB-II gegeven bevoegdheden slechts van beperkte duur zijn en dat mede daarom acht moet worden geslagen op het bepaalde in onder andere artikel 4 van het Haags Kinder-beschermingsverdrag van 1961, waarin is bepaald dat de Nederlandse kinder-rechter slechts bevoegd is, wanneer het belang van minderjarigen zulks vergt en dit het geval kan zijn wanneer de minderjarigen binnen afzienbare tijd naar Nederland zouden komen en tussen de ouders overeenstemming bestaat over de te treffen gezagsvoorziening. Volgens de man is van het een noch het ander sprake en hebben de kinderen hun hoofd-verblijf bij hem in België. Dit maakt dat het Tribunal in Verviers omtrent het verblijf van de kinderen moet beslissen.
3.3
De vrouw voert tegen deze stellingen van de man aan dat de in het Haags Kinder-beschermingsverdrag neergelegde regeling op grond van het bepaalde in artikel 37 VoB-II is achterhaald en dus ter zake de bevoegdheid omtrent de gevraagde gezagvoorziening alleen acht moet worden geslagen op de in artikel 3 van VoB-II neergelegde regeling.
Met het oog op het bepaalde in artikel 37 VoB-II en mede gezien het feit dat België nooit deel heeft uitgemaakt van de staten die zich als verdragsstaat bij het Haags Kinder-beschermingsverdrag van 1961 hebben aangesloten, acht de rechtbank dit laatste standpunt van de vrouw juist.
3.4
Binnen het kader van de door de vrouw gevraagde beslissing omtrent de verblijfplaats van de kinderen, heeft de man niet betwist dat op deze voorziening Nederlands recht van toepassing is.
Alvorens evenwel te kunnen beslissen of deze rechtbank omtrent de verblijfplaats van de kinderen onder de bijzondere omstandigheden van dit geval kan beslissen, dient eerst te worden bepaald of deze voorziening valt onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid, waarover in artikel 1 lid 1 sub b en artikel 3 van VoB-II gesproken wordt.
Het begrip 'ouderlijke verantwoordelijkheid' wordt in de verordening zelf niet gedefinieerd. Uit de literatuur omtrent de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling in de verordening is op te maken dat dit begrip is ontleend aan artikel 1 lid 2 van het (nog niet in werking getreden) Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996. Dit begrip wordt daarin als volgt omschreven: 'Voor de toepassing van dit verdrag omvat de term "ouderlijke verantwoordelijkheid" het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezags-verhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen".
Naar het oordeel van de rechtbank ligt hierin opgesloten dat artikel 3 VoB-II derhalve betrekking heeft op - kort gezegd - de gezagsvoorzieningen (zowel voorlopige voorzieningen als nevenvoorzieningen) in het kader van de door de verordening be-streken procedures. Het gaat hier om een echtscheidingsprocedure. In een dergelijke procedure is het vanzelfsprekend dat, wanneer partijen - sprekend in de termen van VoB-II- gezamenlijke kinderen hebben, hetgeen in het onderhavige zaak het geval is, een regeling moet worden getroffen omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen en dus in het licht daarvan niet alleen wordt bepaald wie van partijen het gezag over de kinderen krijgt of behoudt maar zeker ook bij wie van de ouders de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben. Hieruit volgt dat een te nemen beslissing omtrent de verblijfplaats van een kind valt onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 3 VoB-II, moet er in het licht van het zojuist overwogene en omdat op grond van deze uitspraak de echtscheiding nog niet definitief is, vanuit gegaan worden dat deze rechtbank omtrent een voorziening ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid en dus ook omtrent de verblijfplaats van de kinderen rechtsmacht heeft en kan beslissen. Dit temeer nu er in het onderhavige geval op grond van de proces-houding van de man voorts vanuit gegaan kan worden dat hij conform het be-paalde in artikel 3 lid 2 VoB-II de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van het verzoek ter zake de verblijfplaats van de kinderen heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt te dien aanzien nog als volgt:
In het kader van een door de man voor deze rechtbank aangespannen kort geding zijn partijen ermee accoord gegaan dat de Raad omtrent de verblijfplaats van de kinderen een onderzoek zou instellen en daaromtrent rapport zou uitbrengen. Geen van partijen heeft de door de Raad gegeven conclusie dat beide ouders afzonderlijk in staat zijn op een goede manier voor de kinderen te zorgen, weersproken. Uit die conclusie alsook uit de overige stukken blijkt niet dat de ouders of een van hen van plan is (geweest) om, als de ontbinding van het huwelijk een feit is, te verzoeken het ouderlijk gezag anders te regelen dan is voorzien in artikel 1:251 lid 2 BW.
In artikel 3 lid 1 VoB-II is met betrekking tot de bevoegdheid ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een gezamenlijk kind bepaald dat bevoegd is de rechterlijke instantie van het land waarin het kind gewoonlijk verblijft. In het onderhavige geval kan niet zonder meer gezegd worden dat de kinderen van partijen in Nederland dan wel in België verblijven nu zij doorgaans van maandag tot vrijdag in België bij de man verblijven en zij van vrijdagmiddag, na beëindiging van de lessen op school, tot maandagmorgen tot het aanvangstijdstip van de school, bij de vrouw verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom ter bepaling van de bevoegdheid om te beslissen omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in lid 2 van artikel 3 VoB-II.
In casu geldt dan, gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot het gezamenlijk ouderlijk gezag, dat, nu er niets is dat zich verzet tegen continuering van het gezamenlijk ouderlijk gezag, aan het antwoord op de vraag omtrent de bevoegdheid het sub b van lid 2 van artikel 3 VoB-II bepaalde ten grondslag moet worden gelegd. Het antwoord kan, gelet op het hetgeen zojuist is overwogen alleen maar luiden dat de bevoegdheid van deze rechterlijke instantie door de echtgenoten is aanvaard en deze door het belang van de kinderen wordt gerechtvaardigd.
Op grond van een en ander verklaart deze rechtbank ter zake het verzoek om over de ouderlijke verantwoordelijkheid en dus ook omtrent de verblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen te beslissen rechtsmacht te bezitten en is zij uit dien hoofde bevoegd ook van dit verzoek kennis te nemen.
3.5
Ter terechtzitting van 29 oktober 2001 hebben partijen met betrekking tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de daarmee samenhangende (subsidiaire) verzoeken tot vaststelling van een omgangsregeling en een alimentatieregeling afgesproken dat de rechtbank op deze verzoeken haar uitspraak aanhoudt. Partijen trachten kennelijk hieromtrent in onderling overleg nog tot nadere afspraken te komen.
De rechtbank zal derhalve op genoemde punten haar beslissing aanhouden.
Een en ander betekent dat met betrekking tot deze onderdelen van de procedure de in de voorlopige voorzieningen procedure getroffen maatregelen ter zake van kracht blijven.
Met betrekking tot de kinderalimentatie merkt de rechtbank nog op dat zij zich op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 2 juncto artikel 2,17 en 18 van het EEG Bevoegdheids- en Executieverdrag van 1968 bevoegd acht in deze procedure van dit onderdeel van het verzoek kennis te nemen en over de vaststelling van alimentatie ten behoeve van de kinderen van partijen te beslissen, indien het onderling overleg hierover tussen partijen vruchteloos blijft.
4. De verdeling.
De vrouw heeft verzocht de verdeling ten overstaan van een notaris te bevelen van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap met benoeming daarbij van een notaris en een onzijdig persoon.
De man heeft gesteld zich ter zake dit onderdeel van het verzoek van de vrouw te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
Gelet op het feit dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben, dient deze vordering naar Nederlands recht te worden behandeld en te worden afgedaan, zover het de verdeling van de roerende zaken en goederen als financiële middelen en schulden betreft.
De rechtbank zal derhalve die vordering van de vrouw toewijzen.
De rechtbank merkt hiertoe nog op dat voor zover er onroerende zaken, die in België gelegen zijn en in de gemeenschap van goederen vallen, moeten worden verdeeld en partijen er te dien aanzien niet in slagen de verdeling van die onroerende zaken langs minnelijke weg te regelen, partijen in dat geval, op grond van het bepaalde in artikel 16 en 19 EEX-verdrag, gehouden zijn hun geschil ter zake die onroerende zaken voor te leggen aan de gerechten van de verdragssluitende staat waar de onroerende zaak is gelegen.
5. Beslissing
De rechtbank:
Spreekt uit tussen partijen, op 22 mei 1992 te Welkenraedt, gemeente Plombières (België) gehuwd, echtscheiding.
Beveelt - voor het geval dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand - de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, welke verdeling dient te geschieden ten overstaan van de na te melden notaris.
Benoemt, indien partijen binnen twee weken na deze inschrijving niet anders zijn overeengekomen, de notaris mr. [A.], ter standplaats Maastricht, dan wel zijn plaatsvervanger als die ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden, zulks op tijd en plaats als door de gekozen, respectievelijk benoemde notaris te bepalen.
Benoemt mr. [Y.], kandidaat-notaris ter standplaats Maastricht tot onzijdig persoon, om de man dan wel de vrouw bij de verdeling te vertegenwoordigen, indien de man onderscheidenlijk de vrouw zou weigeren of in gebreke zou blijven voor de notaris te verschijnen of medewerking aan de verdeling te verlenen.
Verklaart deze beschikking, behoudens ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.L.J. Voogt, rechter, tevens plaatsvervangend-kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
FA