ECLI:NL:RBMAA:2002:AE1723

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
22 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73806
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.M. Adelmeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op het aanleggen van een dakterras in kort geding tussen buren

In deze zaak heeft eiser, bewoner van een pand aan de [c-straat] te [woonplaats], gedaagden, de bewoners van het naastgelegen pand, gedagvaard in kort geding. Eiser vorderde een verbod op het aanleggen van een dakterras op het platte dak van de achteruitbouw van de woning van gedaagden, omdat dit volgens hem in strijd is met de wettelijke afstandseisen en zijn woongenot zou aantasten. De procedure vond plaats op 10 april 2002, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten aan de hand van pleitnota's en producties.

Eiser stelde dat het dakterras zou leiden tot een onrechtmatige inkijk in zijn woning en dat het bouwwerk zijn woning zou ontnemen van daglicht en uitzicht, wat zou resulteren in een waardedaling van € 16.000,-. Gedaagden hadden een bouwvergunning aangevraagd en verkregen voor de uitbouw, maar eiser betwistte de rechtmatigheid van deze bouwplannen. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering en dat de gevraagde verbod op het dakterras gerechtvaardigd was op basis van artikel 5:50 lid 1 BW.

De rechter concludeerde dat het dakterras, dat direct aan de erfgrens zou worden gebouwd, inbreuk zou maken op de privacy van eiser en dat de gevraagde afstand van twee meter tot de erfgrens niet in acht werd genomen. De voorzieningenrechter verbood gedaagden om het dakterras aan te leggen, met een dwangsom van € 200,- per dag bij overtreding, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De kosten van het geding werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK TE MAASTRICHT
Zaaknummer: 73806 / KG ZA 02-107
Datum uitspraak: 22 april 2002
VONNIS IN HET KORT GEDING VAN:
[Eiser],
wonende te Treebeek, gemeente Brunssum,
[eiser] bij exploot van dagvaarding in kort geding d.d. 28 maart 2002,
procureur: mr. R.E.A. Ruiter,
tegen:
[Gedaagden],
beide wonende te Treebeek, gemeente Brunssum,
[gedaagden],
procureur: mr. B.E.H. Seegers
1. Het verloop van de procedure
1.1 [Eiser] (hierna: [eiser]) heeft [gedaagden] (hierna: [gedaagden]) gedagvaard in kort geding en op de dienende dag, 10 april 2002, gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Ter terechtzitting heeft hij zijn vordering, onder verwijzing naar op voorhand ingezonden producties, nader doen toelichten aan de hand van een pleitnota.
1.2 [Gedaagden] hebben aan de hand van een pleitnota verweer doen voeren.
1.3 Partijen hebben daarop op elkaars stellingen gereageerd.
1.4 Vervolgens is het geding voor enige tijd geschorst.
1.5 Na de hervatting hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak ervan is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 [Eiser] is bewoner van het pand [c-straat] te [woonplaats] en [gedaagden] zijn de bewoners van het naastgelegen pand, [c-straat]. Hun woningen zijn aaneengebouwd in "twee-onder-een-kap"-verband. Kenmerkend voor de woningen is dat de parterre aan de achterzijde een woonlaag dieper is gesitueerd dan die aan de voorzijde (vergelijkbaar met woningen van het "drive in"-type).
2.2 [Gedaagden] hebben op 13 juni 2000 een bouwvergunning aangevraagd voor het aan de achterzijde van hun woning realiseren van een uitbouw, bestaande uit een garage met daarboven een serre alsmede een dakterras. Op 20 september 2000 is de bouwvergunning verleend. Daartegen is geen bezwaar aangetekend.
2.3 Onlangs hebben [gedaagden] met de bouw een aanvang gemaakt.
2.4 Thans heeft [eiser] zich daartegen gekant. Hij stelt, kort gezegd, dat [gedaagden] zich vanaf litigieus dakterras een met de wet strijdige inkijk in zijn woning zullen verschaffen omdat de door artikel 5: 50 lid 1 BW voorgeschreven afstand van twee meter tot de grens niet in acht wordt genomen. Verder klaagt hij erover dat het op te richten bouwwerk zijn woning het nodige daglicht zal ontnemen en zijn uitzicht zeer aanzienlijk zal beperken. Ten slotte is hij van oordeel dat zijn woning met € 16.000,- in waarde zal dalen indien het bouwwerk wordt gerealiseerd, waartoe hij verwijst naar een taxatierapport van [betrokken A] d.d. 2 april 2002.
2.5 Stellende dat om deze redenen het oprichten van voormeld bouwwerk, zeer kort weer-gegeven, onrechtmatig is, althans misbruik van recht oplevert, heeft [eiser] gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren:
primair
I. [gedaagden] te verbieden op het platte dak van de achteruitbouw van de [c-straat] te [woonplaats], aan de zijde van [c-straat] te [woonplaats], een dakterras op te richten dat, vanaf het huidige balkon, dichter dan twee meter van de erfgrens met [c-straat] loopt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag dat [gedaagden] dit verbod overtreden;
II. [gedaagden] te verbieden aan de [c-straat] te [woonplaats], aan de zijde van [c-straat] te [woonplaats], een werk op te richten, althans werkzaamheden te verrichten zoals [gedaag-den] dit in hun bouwvergunningaanvraag hebben omschreven en getekend, welke omschrij-ving en tekening ter inzage liggen in het archief van de gemeente Brunssum onder nummer [x] en door [eiser] in het onderhavige geding is ingebracht als productie 3, althans aan [gedaagden] te verbieden een bouwwerk op te richten dat daglicht ontneemt aan de onroerende zaak van [eiser], inbreuk maakt op de privacy van [eiser] en/of leidt tot significante waardevermindering van de onroerende zaak van [eiser], alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag dat [gedaagden] dit verbod overtreden;
III. [gedaagden] te veroordelen aan [eiser] de kosten van de door [betrokkene A] uitgevoer-de taxatie te betalen, belopende € 595,-;
subsidiair
IV. elke andere voorlopige voorziening te treffen, door de voorzieningenrechter in goede jus-titie te bepalen;
primair en subsidiair
V. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.6 [Gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De beoordeling
3.1 Neemt men veronderstellenderwijs aan dat door het oprichten van het litigieuze bouw-werk [eiser] op ontoelaatbare wijze gedupeerd zou worden, dan is daarmee reeds een voldoende spoedeisend belang bij het gevraagde bouwverbod gegeven. Dat oordeel steunt ook op de ervaringsregel dat een vordering tot amotie in de regel (aanmerkelijk) minder kans van slagen heeft dan een tijdig gevraagd verbod. [Eiser] kan dus in zijn vorderingen worden ontvangen.
3.2 Omdat de vordering onder II de meest verstrekkende is, zal die het eerst worden beoor-deeld. Zij komt, wat haar primaire deel betreft (tot aan het tweede "althans"), in de kern neer op een algeheel verbod te bouwen conform de bouwvergunning.
3.3 De bouwvergunning voorziet nader beschouwd in de oprichting van een drietal bouw-werken: een garage, met daar bovenop een serre uitlopend in een dakterras. Nu [eiser] zich in zijn onder I ingestelde vordering expliciet richt tegen de aanleg van het dakterras, zal aangenomen worden dat zijn vordering onder II alleen ziet op de bouw van de garage en de serre. Of het dakterras mag worden aangelegd, komt later nog aan de orde.
3.4 [Eiser] heeft de naar zijn oordeel ongeoorloofdheid van de geplande garage en de serre aldus uitgewerkt, dat deze bouw, gezien het voorliggende plan, de oprichting van een blinde (zij)muur met een omvang van -de onder 3.13 en 3.14 nog te bespreken schutting weg-gedacht- 5 bij 5 meter met zich zal brengen. Nu deze muur bovendien nagenoeg tegen de erfgrens zal worden geplaatst zal zulks, zo stelt hij, voor zijn erf een aanzienlijke vermin-dering van lichtinval en beperking van uitzicht tot gevolg hebben. Ook zal er door het plaat-sen van een dergelijke muur in zijn visie sprake zijn van een aanmerkelijke waardedaling van zijn woonhuis, waartoe hij verwijst naar het taxatierapport van [betrokkene A]. Dit alles brengt hem vooreerst tot de slotsom dat de bouw van de garage en de serre, zoals ge-pland, onrechtmatige hinder oplevert in de zin van artikel 5: 37 BW, zodat een verbod op zijn plaats is.
3.5 Voor een goed begrip van deze kwestie moet onder ogen worden gezien dat een eige-naar in beginsel het recht toekomt zijn woning uit te bouwen op de wijze die hem goed-dunkt. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering aanvaard voor het geval de bouwplan-nen de bestuursrechtelijke toets niet kunnen doorstaan of daar waar anderen, in de regel buren, naar civielrechtelijke maatstaven op ontoelaatbare wijze door de uitvoering ervan zul-len worden getroffen. Om dit laatste gaat het hier. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de woningen van partijen kennelijk zijn gelegen in een stedelijk gebied, zodat (enige) hinder eerder geduld moet worden.
3.6 Hoewel alleszins begrijpelijk is dat [eiser] het oprichten van de litigieuze zijmuur als een stoornis in zijn woongenot ervaart, is tegen de geschetste achtergrond voorshands onvol-doende aannemelijk dat hierdoor sprake zal zijn van een zó wezenlijke vermindering van lichtinval en beperking van uitzicht dat de ondervonden hinder als een onrechtmatige daad in de zin van voormelde wetsbepaling dient te worden aangemerkt. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat, zoals in confesso is, de tuin van [eiser], die een relatief open ruimte vormt en daarom allicht in ruime mate lichtinval zal hebben, is gelegen "op het noorden", zodat de gewraakte muur over het algemeen niet meer dan slechts een geringe schaduw over diens erf zal (kunnen) werpen.
3.7 Of de beoogde muur een waardedaling van [eiser]'s woning tot gevolg zal hebben, kan blijven rusten nu zulks niet bepalend kan zijn voor de vraag of er sprake is van (on-rechtmatige) hinder in de bedoelde zin.
3.8 In de tweede plaats heeft [eiser] zijn voormelde vordering doen stoelen op gesteld rechtsmisbruik zijdens [gedaagden], meer in het bijzonder daarin gelegen dat dezen gezien de onevenredigheid tussen het gediende belang (kortweg het genot van de garage en ser-re) en het belang dat thans geschaad wordt (ontneming van licht en uitzicht en waardeda-ling van [eiser]'s woning), in redelijkheid niet tot uitvoering van de onderhavige bouwplannen kunnen komen.
3.9 Voor zover voor dit betoog op grond van het onder 3.5 en 3.6 overwogene voorshands niet reeds het doek valt, kan het, in de vorm waarin het is aangeboden, niet worden aan-vaard. Een eigenaar is immers in de regel niet gehouden op de voor een ander minst be-zwarende wijze van zijn eigenaarsbevoegdheden gebruik te maken. In dat licht is niet aan-stonds aannemelijk dat het belang van [eiser] de bouwplannen van [gedaagden] onredelijk maakt.
3.10 Vervolgens ligt nog het subsidiaire deel van het onder II gevorderde (vanaf het tweede "althans") ter beoordeling voor. Het keert zich tegen een bouwwerk "dat daglicht ontneemt aan de onroerende zaak van [eiser], inbreuk maakt op de privacy van [eiser] en/of tot signi-ficante waardevermindering van de onroerende zaak van [eiser]" leidt. Een dergelijk alge-meen en ruim geformuleerd verbod, dat op geen enkele wijze is toegespitst op de feiten van de onderhavige zaak, kan in rechte geen gehoor vinden. Toewijzing ervan zou goede grond missen, ook gezien de executieproblemen die een dergelijk verbod zou (kunnen) oproepen.
3.11 Thans komt het onder I gevraagde verbod aan de orde. Het ziet uitsluitend op de aan-leg van het op het dak van de (nog te bouwen) garage voorziene dakterras. Primair heeft [eiser] het gevraagde verbod doen steunen op het bepaalde in artikel 5: 50 lid 1 BW.
3.12 Het beroep op dat artikellid treft doel. Daarvoor is redengevend dat het beoogde dak-terras, blijkens de overgelegde bouwtekening 5 bij 6,40 meter groot en onmiddellijk gren-zend aan het perceel van [eiser], niet alleen uitzicht zou bieden over diens perceel, maar aangezien het wordt gesitueerd ter hoogte van de eerste verdieping, bovendien inkijk zou geven in diens daar gelegen keuken en woonkamer. Gelet op de ratio van voormelde bepa-ling en de ruime uitleg ervan in de jurisprudentie, moet aangenomen worden dat een derge-lijk dakterras onder de in dat artikellid verboden "werken" valt.
3.13 [Gedaagden] hebben dat verboden uitzicht ook wel onderkend, doch zij hebben (in andere woorden) aangevoerd dat het plaatsen van een schutting nog bovenop het dak-terras de angel uit voormelde klacht zou trekken. [Eiser]'s erf zou daardoor immers nage-noeg geheel aan hun zicht worden onttrokken. [Gedaagden] hebben daartoe ook een voorstel aan [eiser] gedaan, hetwelk [eiser] echter heeft verworpen (partijen oordelen beide [eiser]'s instemming voor het plaatsen van de schutting nodig). [Gedaagden] stellen thans dat hun (verworpen) voorstel de aanleg van het dakterras wettigt.
3.14 Zulks echter ten onrechte. Strikt genomen ontneemt een dergelijk, niet aanvaard, voor-stel aan het uitzicht niet zijn verboden karakter. [Eiser] kon het ook van de hand wijzen. Niet is immers gesteld of anderszins gebleken dat zijn afwijzing, overigens ingegeven door de vrees voor (verdere) beperking van lichtinval, onrechtmatig zou zijn of misbruik van recht zou opleveren.
3.15 De vordering onder I zal dan ook op de in het dictum aan te geven wijze worden toege-wezen, met dien verstande dat de mede gevorderde dwangsommen zullen worden gemaxi-meerd.
3.16 Omdat voorshands niet aannemelijk is dat [gedaagden] door het oprichten van de geplande garage en de serre onrechtmatig jegens [eiser] zullen handelen, komen de onder III opgevoerde kosten van taxatie (uitgevoerd wegens veronderstelde waardevermindering van het pand) niet voor vergoeding in aanmerking.
3.17 Nu partijen ieder voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het geding worden gecompenseerd, aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
4. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
Verbiedt [gedaagden] om na betekening van dit vonnis op het platte dak van de nog te realiseren achteruitbouw van hun woning, gelegen aan de [c-straat] te [woonplaats], een dakterras aan te leggen waarvan de afstand tot de erfgrens met het pand [c-straat] minder bedraagt dan twee meter, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag dat [gedaagden], na betekening van het vonnis, dit verbod zullen overtreden, dat wil zeggen een dergelijk dakterras zullen aanleggen en in stand houden, de dwangsommen maxime-rend tot € 10.000,-;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst het meer of anders gevorderde af;
Compenseert de kosten van het geding, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting in het bijzijn van de griffier.
RQ