ECLI:NL:RBMAA:2002:AE2366

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64670 - HA ZA 01-294
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van uitweg tussen buren met betrekking tot gebruik en beperkingen

In deze zaak, die op 11 april 2002 door de Rechtbank Maastricht is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid van uitweg. Eiser, die eigenaar is van een perceel, heeft gedaagden aangeklaagd omdat zij zich volgens hem niet aan de voorwaarden van de erfdienstbaarheid houden. De erfdienstbaarheid is in 1974 gevestigd en geeft gedaagden het recht om hun perceel te bereiken via het perceel van eiser. Eiser stelt dat gedaagden regelmatig hun voertuigen voor zijn erfingang parkeren, hun honden op zijn erf laten lopen en het hek openlaten, wat gevaarlijk is voor zijn kinderen. Gedaagden betwisten de vordering van eiser en stellen dat het gebruik van de erfdienstbaarheid in de afgelopen jaren is veranderd door hun verbouwingsplannen en het verhuren van kamers aan gasten.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Eiser heeft zijn vordering onderbouwd met stellingen over het gebruik van de erfdienstbaarheid, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank concludeert dat de tekst van de erfdienstbaarheid geen duidelijke beperkingen bevat die het gebruik door gedaagden zouden uitsluiten. Bovendien is er geen bewijs dat het gebruik van de erfdienstbaarheid door gedaagden in strijd is met de oorspronkelijke afspraken. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de kosten van het geding, aangezien hij als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

Vonnis: 11 april 2002
Rolnummer: 64670 / HA ZA 01-294
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige ka-mer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.L. van den Bergh;
tegen
1. [gedaagde],
en
2. [gedaagde],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. N.P.J. Frijns.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, verder te noemen "[eiser]", heeft gedaagden, verder gezamenlijk te noe-men "[gedaagden]", gedagvaard om te ver-schij-nen voor deze recht-bank en heeft overeenkomstig die dag-vaar-ding gecon-clu-deerd voor eis.
[gedaagden] hebben geconcludeerd voor antwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een com-paritie na antwoord gelast. Bij brief van 14 augustus 2001 zijn ten behoeve daarvan door [eiser] stukken overgelegd. Van het ver-han-delde ter com-pa-ritie is pro-ces-ver-baal opge-maakt, dat zich bij de stuk-ken bevindt.
[eiser] heeft daarop onder vermeerdering van zijn eis gerepliceerd, waar-na [gedaagden] hebben ge-du-pli-ceerd.
Bij alle genoemde conclusies, behoudens de conclusie van dupliek, zijn door par-tijen pro-duc-ties overgelegd.
Tenslotte hebben partijen de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, waar-na de uit-spraak van het von-nis nader is be-paald op heden.
2. Het geschil
2.1 [eiser] en [gedaagden] zijn elkanders buren. Op het sedert 1987 aan [eiser] in eigendom toebehorende perceel rust als dienend erf sedert 1974 een erfdienstbaarheid van uitweg ten gunste van het sinds 1998 [gedaagden] toebehorende perceel als heersend
-- 2 - rolno. 64670 / HA ZA 01-294 --
erf, waarvan de tekst luidt:
"Ten slotte verklaarden de comparanten ten behoeve van het bij deze verkochte gedeelte van gemeld kadastrale perceel [nummer] als heersend erf en ten laste van het aan de verkoper verblijvend resterende gedeelte van dat perceel, als lijdend erf, bij deze te vestigen de erf-dienstbaarheid van uitweg, om te komen en te gaan naar het Kloosterpad, zulks over een strook grond ter breedte van maximaal drie en een halve meter, zulks met alle middelen van vervoer, een en ander ter bestendiging van de thans reeds bestaande toestand en met dien verstande dat het onderhoud van de weg geheel voor rekening komt van de eigenaar van het heersend erf".
2.2 Volgens [eiser] was de laatst bekende toestand dat [naam], de rechtsvoorganger van [gedaagden], de strook waarop de erfdienstbaarheid rust gebruikte als nooduitgang voor zijn bij een door hem geëxploiteerd café horende zaalruimte, alsmede als toegang voor trai-teurs. Gelet op het feit dat genoemde [naam] slechts twaalf maal per jaar een feest in de feestzaal mocht organiseren, betrof het dan ook een incidenteel gebrik van de grond, aldus [eiser].
2.3 Sinds [gedaagden] eigenaar zijn geworden is het gebruik krachtens de erfdienst-baarheid toegenomen. Volgens [eiser] wordt dit veroorzaakt doordat [gedaagden] kamers verhuren althans ter beschikking stellen aan derden, waardoor het met name in de maanden april tot en met augustus dagelijks een komen en gaan is van (pension)gasten en hun vervoermiddelen, zoals fietsen, skeelers, schaatsen, rollerskates en snorfietsen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat zodoende sprake is van een niet toegestane verzwaring van de erfdienstbaarheid nu het gebruik dat [gedaagden] daarvan (laten) maken niet is conform de indertijd bestaande toestand. Ondanks sommatie is [gedaagde] niet bereid ge-bleken het door [eiser] bedoelde gebruik van de erfdienstbaarheid te staken.
2.4 Bij repliek heeft [eiser] gesteld dat [gedaagden] zich inmiddels naar aanleiding van de door hem opgestarte procedure aan het volgende schuldig maken:
a) zij parkeren met grote regelmaat hun personenauto en/of een personenauto met aanhanger die zij gebruiken vóór de erfingang van [eiser];
b) zij laten met grote regelmaat een tweetal honden los op het erf van [eiser] lo-pen zulks terwijl [eiser] twee kleine kinderen heeft;
c) zij en hun (pension)gasten laten met grote regelmaat het hek dat toegang geeft tot het erf van [eiser] en de garagedeur van henzelf open staan, waardoor de kin-deren van [eiser] de straat op kunnen lopen respectievelijk de honden het erf op kunnen lopen waar de kinderen van [eiser] spelen;
d) zij parkeren met grote regelmaat hun auto of een auto al of niet plus aanhanger die door hen wordt gebruikt vóór de garagedeur van [eiser].
2.5 Op grond van het vorenstaande vordert [eiser], na eisvermeerdering bij repliek, dat de rechtbank bij vonnis:
1) zal verklaren voor recht dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [gedaagden], voor zover zij derden, in het bijzonder (pension)gasten, daarvan gebruik doen maken, in het bijzonder in de maanden april t/m augustus, al of niet middels hun vervoermiddelen, niet is conform hetgeen vermeld staat in eerder genoemde ak-te van levering;
2) [gedaagden] zal veroordelen om zich binnen vijf dagen na betekening van het
-- 3 - rolno. 64670 / HA ZA 01-294 --
te wijzen vonnis ervan te zullen onthouden dat zij derden, in het bijzonder (pension) gasten, van deze erfdienstbaarheid gebruik zullen laten maken, in het bijzonder in de maanden april t/m augustus, al of niet middels hun vervoermiddelen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van f 1.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke mochten zijn en blijven;
3) [gedaagden] zal veroordelen om zich binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis te zullen onthouden van:
a) het parkeren van hun personenauto en/of een personenauto met aanhan-ger die zij gebruiken vóór de erfingang van [eiser];
b) het laten loslopen van hun honden op het erf van [eiser];
c) het open laten staan van het hek dat toegang geeft tot het erf van [eiser] en de garagedeur van henzelf;
d) het parkeren van hun auto of een auto met aanhanger welke bij hun in ge-bruik is vóór de garage van [eiser],
dit alles onder verbeurte van een dwangsom van f 25,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke mochten zijn en blijven,
met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het geding.
2.6 [gedaagden] hebben de vordering gemotiveerd betwist.
3. De beoordeling
3.1 Volgens [gedaagden] heeft [eiser] geen belang bij de door hem ingestelde vorde-ring. Naar de rechtbank begrijpt voeren [gedaagden] daartoe aan dat het door [eiser] betwiste gebruik van de erfdienstbaarheid - door mede-donateurs van 'Vrienden op de fiets' in de jaren 1999 en 2000 - in 2001 niet meer heeft plaatsgevonden en naar alle waarschijn-lijkheid ook in de toekomst niet meer zal plaatsvinden, gelet op de door [gedaagden] voorgenomen verbouwingswerkzaamheden.
Indien en voor zover [gedaagden] met het vorenstaande willen betogen dat [eiser], gezien het bepaalde in artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW), niet in zijn vordering kan wor-den ontvangen, kan dat verweer reeds daarom niet slagen omdat uit de stellingen van [gedaagden] zelf reeds volgt dat niet (geheel) zeker is dat de verbouwing doorgang zal vin-den, zodat evenmin zeker is dat het betwiste gebruik van de erfdienstbaarheid zal afnemen.
3.2 De vraag die vervolgens moet worden beantwoord luidt, of gelet op de bewoordingen van de erfdienstbaarheid (zie onder 2.1) en de overige relevante omstandigheden van het geval, geoordeeld moet worden dat het door [eiser] gestelde, niet betwiste gebruik van de erfdienstbaarheid, al dan niet valt binnen de strekking van die erfdienstbaarheid.
3.3 Bij de beoordeling van de inhoud en strekking van een bij akte gevestigde erfdienstbaar-heid moet naar het oordeel van de rechtbank primair aansluiting worden gezocht bij de tekst daarvan, waarbij gelet op de zakenrechtelijke werking voor latere rechtsverkrijgers zoals in casu [eiser] en [gedaagden], maatgevend is wat redelijkerwijze - en derhalve in geob-jectiveerde zin - op grond van die tekst mag worden aangenomen als de waarschijnlijke be-doeling van partijen bij de vestiging van die erfdienstbaarheid.
-- 4 - rolno. 64670 / HA ZA 01-294 --
Indachtig deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat de onder 2.1 geciteerde tekst van de in 1974 gevestigde erfdienstbaarheid in beginsel geen duidelijk kenbare beperking van het gebruik daarvan inhoudt in de door [eiser] voorgestane zin. Naar de rechtbank be-grijpt acht [eiser] zijn zienswijze met name besloten in de bewoordingen "ter bestendiging van de thans reeds bestaande toestand". Volgens [eiser] zien die bewoordingen op een beperkt gebruik van de erfdienstbaarheid in verband met het feit dat [naam] - de rechts-voorganger van [gedaagden] - van de gemeente slechts twaalf maal per jaar een feest in de (toenmalige) feestzaal van het als café gebruikte heersend erf mocht organiseren. [gedaagden] zijn daarentegen van mening dat voornoemde bewoordingen slechts betrekking hebben op de destijds planologisch bestaande situatie.
3.4 De rechtbank kan de visie van [eiser] om diverse redenen niet delen.
Op de eerste plaats kan uit de door [eiser] overgelegde stukken geenszins worden afge-leid dat het volgens hem beperkte gebruik (twaalf maal per jaar) ook reeds ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1974 heeft gegolden. De door [eiser] ter adstructie van zijn standpunt overgelegde vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer (productie 6 bij repliek) dateert immers eerst van 13 juni 1994, derhalve twintig jaar na het tijdstip waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd.
Zo het vorenstaande al anders mocht zijn stelt de rechtbank vervolgens vast dat de tekst "ter bestendiging van de thans reeds bestaande toestand" dusdanig vaag is dat daaruit niet met voldoende duidelijkheid een beperking van het gebruik van de erfdienstbaarheid kan worden afgeleid. Daargelaten welke uitleg van die tekst juist is - beide interpretaties zouden daarin kunnen passen - is de rechtbank van oordeel dat een verkrijger van het heersend erf uit de akte van vestiging de omvang van de beperkingen van de hem door de erfdienstbaar-heid toegekende rechten moet kunnen opmaken, hetgeen hij niet zou kunnen als de erf-dienstbaarheid ten gevolge van een ten tijde van de vestiging bestaand feitelijk gebruik een beperktere strekking zou hebben dan uit de akte van vestiging conform de onder 3.3, 1e alinea, weergegeven maatstaf redelijkerwijze mag worden opgemaakt.
Ten slotte blijkt uit de tekst van de overgelegde vergunning dat het [naam] was toegestaan om ten hoogste twaalf maal per kalenderjaar levende muziek dan wel ongelimiteerde me-chanische muziek ten gehore te (laten) brengen. Niet valt in te zien dat een dergelijke krachtens publiekrecht voorziene beperking, die vele jaren na de vestiging van de erfdienst-baarheid is opgelegd en slechts betrekking heeft op het voorkomen van regelmatig ontoe-laatbare geluidshinder voor omwonenden, ook als daardoor een feitelijke beperking in het gebruik van de erfdienstbaarheid is teweeggebracht, zou dienen door te werken in het ge-bruik van die erfdienstbaarheid indien de in de milieuvergunning beschreven situatie niet meer aan de orde is.
3.5 Al het vorenstaande brengt met zich dat de vorderingen sub 1) en 2) moeten worden af-gewezen.
3.6 Voor wat betreft de vordering sub 3) overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank begrijpt uit de onderbouwing van de vordering (zie onder 2.4) dat het [eiser] er bij zijn eisvermeerdering om gaat te voorkomen dat [gedaagden] méér dan inciden-teel - [eiser] spreekt immers telkens van "met grote regelmaat" - de door hem gewraakte handelingen (laten) plegen. Gelet op het feit dat de door [eiser] genoemde handelingen ook reeds ter comparitie zijn besproken (hetgeen niet in het proces-verbaal is vermeld, zie ook repliek sub 12), bij welke gelegenheid [gedaagden] het bij dupliek gevoerde ver-weer, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, reeds mondeling naar voren hebben gebracht, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn vordering onvoldoende met feiten en
-- 5 - rolno. 64670 / HA ZA 01-294 --
omstandigheden terzake van de door hem gestelde "grote regelmaat" heeft onderbouwd. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt derhalve gepasseerd en de vordering zal ook op dit onderdeel worden afgewezen.
3.7 Als geheel in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden verwezen in de kosten van het geding.
4. Uitspraak
De rechtbank te Maastricht:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagden] geval-len, tot aan deze uitspraak begroot op € 181,51 aan griffierecht en € 1.170,75 voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto, rechter, en ter openbare terechtzitting uitge-sproken in tegen-woor-dig-heid van de grif-fier.
MC
1