RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 99/910 GEMWT I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
de Raad van de Gemeente Brunssum, gevestigd te Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 juni 1999.
Kenmerk: Gmntbld 1999,nr.106. Afdeling BJC nrs.1981 en 2216.
Behandeling ter zitting: 5 februari 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 1 juni 1999 – verzonden 4 juni 1999 – heeft verweerder, beslissende op bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaarschrift van eiser tegen verweerders besluit van 24 februari 1999, waarbij hem ex artikel 26, derde lid, van de Gemeentewet het verdere verblijf in de raadsvergadering heeft ontzegd, alsmede het bezwaarschrift van 8 maart 1999 tegen de fictieve weigering dat besluit op schrift te stellen, ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De gedingstukken uit de zaak met registratienummer 99/356 GEMWT zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan op 8 januari 2002 kennisgegeven.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer AWB 99/746 BESLU ter zitting van de rechtbank op 5 februari 2002, alwaar voor eiser is verschenen mr. X. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P.H. de Jonge.
Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst, zodat in iedere zaak afzonderlijk uitspraak kan worden gedaan.
Tijdens de raadsvergadering van 24 februari 1999 heeft verweerder besloten op grond van artikel 26, lid 3 van de Gemeentewet eiser het verdere verblijf in de raadsvergadering te ontzeggen.
Bij schrijven van 26 februari 1999 heeft eisers raadsman de voorzitter van en de Raad van de gemeente Brunssum verzocht – voorzover hier van belang – binnen 10 dagen dit besluit op schrift te stellen.
Bij schrijven van 3 maart 1999 heeft eisers gemachtigde een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen het hiervoor genoemde besluit waarbij hem op grond van artikel 26, lid 3, van de Gemeentewet het verdere verblijf in de raadsvergadering is ontzegd.
Bij brief van 9 maart 1999 heeft het College van burgemeester en wethouders (verder: het College) eisers gemachtigde medegedeeld zo spoedig mogelijk aan eisers verzoek te zullen voldoen, maar voor de uitwerking van de notulen van de desbetreffende raadsvergadering afhankelijk te zijn van een derde. Voorts heeft het College eisers gemachtigde erop gewezen dat het concept-notulen betreft.
Inmiddels is door de gemachtigde van eiser bij schrijven van 8 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen de gestelde weigering het namens eiser bij brief van 26 februari 1999 ingediende verzoek tot het op schrift stellen en motiveren van het daarin genoemde besluit.
Bij verzoekschrift van 10 maart 1999 heeft verzoeker zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. Bij uitspraak van 30 maart 1999 heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Vervolgens heeft het College bij schrijven van 17 maart 1999 de concept-notulen van de raadsvergadering van 24 februari 1999 doen toekomen.
Op 28 april 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij eiser terzake van diens bezwaren is gehoord. Van dit horen is verslag opgemaakt.
Overeenkomstig een daartoe strekkend advies van de Commissie voor de bezwaarschriften heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser door zijn gedragingen de geregelde gang van zaken heeft belemmerd en dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen redelijkerwijs het in geding zijnde besluit heeft kunnen nemen. Ten aanzien van de fictieve weigering om dit besluit op schrift te stellen en te motiveren verwijst verweerder naar de concept-notulen van de vergadering van 24 februari 1999.
Van de kant van eiser is – kort samengevat – aangevoerd dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu het besluit wordt gemotiveerd met feiten, voorvallen en percepties uit de gehele raadsvergadering die op 23 en 24 februari 1999 heeft plaatsgevonden.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
In artikel 26, derde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de voorzitter van de Raad aan de Raad kan voorstellen een lid dat door zijn gedragingen de geregelde gang van zaken belemmert, het verdere verblijf in de vergadering te ontzeggen. Na aanneming van het voorstel (door de Raad) verlaat het lid de vergadering onmiddellijk. Zo nodig doet de voorzitter hem verwijderen.
Met de president is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de ARRS (4-7-1989, AB 1990, 339 Gemeente Beek), van oordeel dat de toegang van een raadslid tot de vergadering van de Raad waarin hij zitting heeft, in een democratische rechtsorde beschouwd dient te worden als een fundamenteel recht, waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat een uitsluiting voor de verdere vergadering pas gebruikt mag worden wanneer de middelen tot handhaving van de orde ontoereikend zijn.
Uit de stukken, waaronder een video-opname van de desbetreffende raadsvergadering, alsmede de inmiddels vastgestelde notulen, en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken van een genoegzame grond voor het oordeel van verweerder dat eiser door zijn gedragingen de geregelde gang van zaken in deze vergadering heeft belemmerd.
Zoals uit de zaak met registratienummer 99/746 GEMWT blijkt heeft de voor de voorzitter op grond van artikel 23 van het Reglement van Orde ten dienst staande handhavingsmaatregel niet het beoogde resultaat opgeleverd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot dit besluit kunnen komen.
Ten aanzien van de weigering om te beslissen op het namens eiser ingediende verzoek tot het op schrift stellen van het besluit als bedoeld in artikel 26, lid 3, van de Gemeentewet, overweegt de rechtbank als volgt.
Gebleken is dat de gemachtigde van eiser bij schrijven van 26 februari 1999 verweerder heeft verzocht om het besluit van 24 februari 1999 op schrift te stellen en heeft verweerder daarvoor een termijn gegeven. Gebleken is voorts dat verweerder dienaangaande evenwel geen besluit heeft genomen. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit verwezen naar de notulen van de raadsvergadering van 24 februari 1999 en het bezwaar van eiser tegen het uitblijven van een beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat deze notulen geen beslissing zijn op eisers verzoek. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder – nu een redelijke termijn om te beslissen is verstreken – niet (tijdig) op het verzoek van eiser heeft beslist en derhalve het bezwaar voor wat betreft dit onderdeel voor gegrond had moeten verklaren.
Op grond van voorgaande overwegingen, dient het beroep van eiser dan ook deels voor gegrond te worden gehouden.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met deze zaak redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en is de wegingsfactor vastgesteld op “ zeer licht” (0,25).
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De rechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover het besluit betrekking heeft op de fictieve weigering het besluit ex artikel 26, lid 3 van de Gemeentewet op schrift te stellen;
2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3. bepaalt dat verweerder aan eiser het door deze voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ad € 102,10 volledig vergoedt;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 161,09 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Brunssum aan eiser.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. J. SLeddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 15 februari 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.