ECLI:NL:RBMAA:2002:AE4560

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
69467 / HA ZA 1-970
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.A.J.W. Eliëns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 20 juni 2002 een vonnis gewezen in een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding op 9 augustus 1991. De man, eiser in deze procedure, heeft vorderingen ingesteld om te verklaren dat bepaalde goederen alsnog betrokken dienen te worden bij de verdeling van de gemeenschap. De vrouw, gedaagde, heeft het verweer gevoerd dat de partijen hun geschillen finaal hebben geregeld tijdens een comparitie bij het Hof te 's-Hertogenbosch op 2 september 1998, waar een proces-verbaal is opgemaakt dat als executoriale titel fungeert.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een onjuiste of onvolledige verdeling, en dat de stellingen van de man niet in het proces-verbaal zijn terug te vinden. De rechtbank oordeelt dat de man niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat de getroffen regeling door beide partijen is aanvaard en uitgevoerd. De rechtbank wijst de vorderingen van de man af en veroordeelt hem in de kosten van de procedure aan de zijde van de vrouw, die zijn begroot op € 923,44.

De rechtbank concludeert dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de vrouw niet onrechtmatig heeft gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van de definitieve regeling die partijen hebben getroffen en de bindende werking van het proces-verbaal dat door het hof is opgemaakt. De rechtbank bevestigt dat de man geen recht heeft op de door hem gevorderde bedragen en dat de vrouw niet ongerechtvaardigd is verrijkt.

Uitspraak

Vonnis : 20 juni 2002
Zaaknummer : 69467 / HA ZA 01-970
"passeren bewijsaanbod; partijen hebben een definitieve regeling getroffen ter comparitie bij het hof".
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
R. W. XX,
eiser, wonende te H,
procureur mr. H.N.H. Dresschers,
tegen
G. MM,
gedaagde, wonende te B,
procureur mr. E. Prickartz, (toevoeging).
1. Het verloop van de procedure
Eiser, hierna te noemen "de man", heeft bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties overgelegd.
Gedaagde, hierna te noemen "de vrouw", heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud en artikel 131 NRv) is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
In genoemd proces-verbaal is gesteld dat vonnis kan worden gewezen.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 9 augustus 1991 ontbonden.
2.2
Ten einde tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te komen hebben partijen geprocedeerd. In hoger beroep heeft tussen partijen te dien einde op uitnodiging van het Hof te 's-Hertogenbosch op 2 september 1998 een schikkingscomparitie plaats gevonden.
In het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt is te lezen dat: "na optelling van de activa en aftrek van de passiva de waarde van de vermogensgemeenschap van partijen op de overeengekomen peildatum fl. 140.730,-- bedroeg en dat zulks betekent dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van fl. 70.365,--". En voorts dat: " het billijk is dat de man vanaf 9 augustus 1991 een rentevergoeding betaalt van 4,5% over dit bedrag van fl. 70.365,--. Met deze rentevergoeding is tevens voldaan aan de woonvergoeding zoals die door de vrouw in de procedure werd geëist".
Het proces-verbaal vermeldt met betrekking tot deze rentevergoeding nog dat die, gerekend over een periode van 7 jaar, fl. 22.165,-- bedraagt en dat de man dus per heden aan de vrouw dient uit te keren een bedrag van fl. 92.530,--. In de betreffende alinea staat voorts nog opgenomen: "Het komt partijen gewenst voor dat de vrouw de schuld van fl. 32.650,- aan de G.S.D. betaalt. Zodoende dient bij het bedrag van
fl. 92.530,-- nog opgeteld te worden de helft van fl. 32.650,-- = fl. 16.325,--. Het totaal van fl. 92.530,-- + fl. 16.325,-- = fl. 108.855,--.
Onder punt 8 van het door beide partijen ondertekende proces-verbaal van deze comparitie heeft het Hof opgetekend :"Naar het oordeel van het hof is op deze wijze de scheiding en deling op een volstrekt redelijke wijze afgewikkeld".
Het op 2 september 1998 door het hof opgemaakte proces-verbaal is in de vorm van een grosse aan partijen ter hand gesteld.
2.3
De man stelt dat partijen en hun raadslieden aan de hand van de in genoemd proces-verbaal uitgezette grove lijnen tot een nadere berekening dienden te komen van het aan de vrouw toekomende en dat het proces-verbaal daarom niet vermeldt dat partijen bij de uitvoering van het in het proces-verbaal gerelateerde finaal gekweten zijn. De man stelt voorts nog dat hij heeft geconstateerd dat met diverse, met name, negatieve vermogensbestanddelen geen rekening is gehouden en daarnaast bij de verdeling geen rekening is gehouden met het feit dat de vrouw uit de gemeenschap een auto van het merk Toyota heeft meegenomen, die op de verdelingsdatum een waarde had van fl. 7.000,--.
2.4
Subsidiair stelt de man dat hij de nietigheid inroept van de juist vermelde overeengekomen grove regeling op grond van redenen die hij ontleent aan het bepaalde in artikel 3:196 BW, dan wel artikel 6:228 BW en/of artikel 3:44 BW.
2.5
De man heeft op grond van het vorenstaande gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat de in de dagvaarding genoemde goederen alsnog dienen te worden betrokken bij de verdeling van de door de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 1991 ontbonden huwelijksgemeenschap van goederen Verweij-Motta, zulks op grond van een of meerdere van de primair, dan wel subsidiair gestelde rechtsgronden;
b. voor het geval een of meer van de subsidiair gestelde rechtsgronden worden gehonoreerd, te vernietigen de verdeling vastgelegd bij proces-verbaal van 2 september 1998 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch en eventuele latere stukken en;
c. uitgaande van de eerder vastgelegde hoofdlijnen bij meergenoemd proces-verbaal van 2 september 1998 alsnog de vrouw te veroordelen om op gestelde gronden aan de man tegen bewijs van kwijting te voldoen de somma van fl. 36.907,64, met vergoeding hierover van primair de wettelijke rente, subsidiair een rente volgens meergenoemde percentage van 4,5%, zulks vanaf 2 september 1998, althans zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening.
2.6
De vordering wordt door de vrouw weersproken. In haar verweer tegen de vorderingen voert zij - kort samengevat en voor zover thans van belang - aan dat ter zitting van het hof partijen hun geschillen finaal hebben geregeld en de man daar dus niet meer op kan terugkomen. Nu het hof in punt 8 van de in het proces-verbaal neergelegde afspraken heeft geconcludeerd dat tussen partijen op deze wijze de scheiding en deling op een volstrekt redelijke wijze is afgewikkeld en partijen de getroffen regeling conform hebben ten uitvoer gelegd, valt er niets meer te berekenen of te verrekenen.
De vrouw betwist voorts dat de man een vordering op haar heeft en dat er sprake zou zijn van 'overgeslagen' goederen.
De vrouw betwist ook de subsidiaire gronden. Zij voert te dien aanzien aan dat de man op geen enkele wijze is benadeeld, dat hij ook niet heeft gedwaald omtrent de waarde van de goederen en dat er geen sprake van is dat zij misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt bij de ten overstaan van de raadsheer-commissaris getroffen regeling.
De vrouw is derhalve van mening dat de man in zijn vorderingen niet ontvankelijk is dan wel dat hem deze ontzegd dienen te worden wegens ongegrondheid dan wel dat deze niet zijn bewezen. De vrouw vordert de man in de kosten van de procedure te veroordelen.
3. De beoordeling
3.1
Ter comparitie heeft de man gepersisteerd bij zijn standpunt en nog gesteld dat hij uit hetgeen ter comparitie voor het hof is besproken heeft begrepen dat de raadslieden van partijen na de comparitiezitting nog eens alles zouden narekenen om te kijken of het klopte. Die herberekening en dus nadere invulling c.q. verfijning van hetgeen in grove lijnen is afgesproken heeft nooit plaatsgevonden. Hierdoor is de man in ernstige mate benadeeld bij deze verdeling.
Voor het geval de vrouw bij haar standpunt blijft, herhaalt de man, zoals al in de dagvaarding gesteld, dat hij uitdrukkelijk bewijs aanbiedt van zijn stellingen.
3.2
Naast hetgeen onder 2.6 al is vermeld voert de vrouw nog aan dat de voor het hof getroffen regeling een definitief karakter had en dat de overeengekomen regeling niet kan worden opengebroken.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat met voorbijgaan aan het bewijsaanbod de vorderingen van de man aanstonds afgewezen moeten worden. De rechtbank overweegt als volgt:
De stelling van de man dat partijen en hun raadslieden aan de hand van de in het proces-verbaal uitgezette grove lijnen tot een nadere berekening dienden te komen van het aan de vrouw toekomende, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in het proces-verbaal te lezen en kan daar ook niet op andere wijze uit gedestilleerd worden. Een en ander ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand nu het hof onder punt 8 in zijn proces-verbaal heeft aangetekend dat naar zijn oordeel de scheiding en deling op een volstrekt redelijke wijze is afgewikkeld.
Op grond van die vaststelling van het hof valt niet in te zien wat eventuele getuigen kunnen verklaren ten aanzien de door partijen ten overstaan van de raadsheer-commissaris getroffen regeling. Temeer niet nu het in het proces-verbaal is aangetekend dat het proces-verbaal een executoriale titel oplevert en de procedure kan worden geroyeerd en aangenomen moet worden dat zulks is geschied nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat partijen de getroffen regeling ten uitvoer hebben gelegd en daarmee vast staat dat het in punt 9 van het proces-verbaal gemaakte voorbehoud of de Sociale Dienst van de gemeente Brunssum met de regeling zou instemmen geen obstakel is geweest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, gezien het feit dat partijen ter zitting voor het hof hebben gevraagd het proces-verbaal de status van executoriale titel te geven, partijen daarmee beoogd hebben de getroffen regeling als bindend te aanvaarden, waaruit verder volgt dat op grond van de inhoud van het proces-verbaal partijen de verdeling ten bate en schade hebben aanvaard als bedoeld in lid 4 van artikel 3:196 BW.
Dit maakt ook dat er geen sprake kan zijn van de door de man gestelde grondslag dat de vrouw ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn door middel van de tussen partijen getroffen regeling en of dat de vrouw jegens de man onrechtmatig zou hebben gehandeld doordat anders dan in artikel 1:100 BW is voorgeschreven partijen hun gemeenschap niet bij helfte hebben gedeeld.
3.4
De man vordert voor recht te verklaren dat een auto van het merk Toyota ter waarde van fl. 7.000,-- buiten de verdeling is gebleven en dat bij de voor het hof getroffen regeling geen rekening is gehouden met negatieve vermogensbestanddelen ter zake de onderneming van de man conform de jaarstukken van 1991 ad fl. 49.133,28, waarvan dus de helft voor rekening van de vrouw dient te komen.
In artikel 3:178 BW is bepaald dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen Op grond hiervan geldt in deze procedure dat de man geen belang heeft bij dit onderdeel van zijn vordering.
3.5
Voor het geval geen enkele van de primair gestelde rechtsgronden wordt gehonoreerd, gaat de man - subsidiair - over tot vernietiging van de voor het hof overeengekomen verdeling dan wel zoals die bij latere verdelingen is vastgesteld.
De man stelt als grondslagen hiervoor dat hij ex artikel 3:196 BW voor meer dan ¼ deel is benadeeld bij de verdeling, omdat hij daarbij heeft gedwaald omtrent de waarde van onder meer de hiervoor genoemde Toyota en omtrent de vaststelling van de waarde van zijn onderneming. Meer subsidiair heeft hij ten aanzien van deze bestanddelen gedwaald in de zin van het bepaalde in artikel 6:226 BW en stelt hij nog dat de vrouw bij de totstandkoming van de regeling misbruik van omstandigheden heeft gemaakt als omschreven in artikel 3:44 BW.
Nu de man hiervoor heeft gesteld dat de waarde van de Toyota en de negatieve waarde van de onderneming (ten onrechte) buiten de verdeling zijn gebleven en te dien aanzien is overwogen dat hij in dat geval de mogelijkheid heeft om alsnog de verdeling van die vermogensbestanddelen te vorderen, ligt daarin al opgesloten dat zijn stelling dat hij omtrent de waarde van die bestanddelen heeft gedwaald, niet juist kan zijn en dus moet worden verworpen.
Nu in artikel 3:199 BW is bepaald dat op een verdeling de artikelen 6:228-230 BW niet van toepassing zijn, kan de op deze grondslag gestoelde vordering tot vernietiging van de getroffen regeling evenmin doel treffen.
3.6
Naar het oordeel van de rechtbank is dit ook het geval ten aanzien van de stelling dat de vrouw kennelijk misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt bij het opstellen van het proces-verbaal van het feit dat tussen beide advocaten die partijen bij het hof ter zijde hebben gestaan, kennelijk een 'link' heeft bestaan, in die zin dat de advocaat van de vrouw toen mentor was van de advocaat van de man, waardoor er voor de vrouw een gunstiger regeling is bereikt dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest.
Uit de door de vrouw overgelegde bescheiden blijkt dat de Raad van Discipline in het ressort 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2000 de klacht van de man dat de advocaat van de vrouw tezamen met zijn advocaat in de procedure voor het hof een beleid heeft gevoerd dat nadelig voor de man was, ongegrond heeft verklaard. Nu deze uitspraak in hoger beroep door het Hof van Discipline op 14 december 2001 is bekrachtigd, kan er geen sprake zijn van misbruik van omstandigheden in de zin zoals door de man gesteld.
3.7
Het bovenstaande bijeengenomen en in onderling verband gezien leidt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen tot de gevolgtrekking dat geen van de vorderingen voor toewijzing in aanmerking komt maar ook dat de man de vrouw onnodig in de procedure heeft betrokken. Op grond hiervan zal de man in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
4. De uitspraak
De rechtbank:
Wijst de vorderingen af.
Veroordeelt de man in de kosten van deze procedure aan de zijde van de vrouw gerezen en begroot deze op € 923,44 (fl. 2.035,--), zijnde € 142,94 aan griffierechten en € 780,50 aan salaris voor de procureur. Bepaalt dat de man op de voet van het bepaalde in artikel 243 lid 1 NRv (57b lid 1 Rv) deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te voldoen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A.J.W. Eliëns, vice-president, en ter openbare terechtzitting van 20 juni 2002 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/HR