Zaaknummer : 69557/HA ZA 01-986
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VEDIOR UITZENDBUREAU B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
procureur: mr. F.G.F.M. Tripels,
[geïntimeerde],
wonende te Kerkrade,
geïntimeerde,
procureur: mr. P.H.M. Hartmans.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het in kopie aan deze uitspraak gehechte vonnis van de Kantonrechter te Heerlen van 25 april 2001 tussen appellante, verder te noemen Vedior, als gedaagde en geïntimeerde, verder te noemen [geïntimeerde], als eiseres gewezen onder nummer 69497 cv 390/2000.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
Vedior is van het genoemde vonnis bij exploot van 25 juli 2001 en mitsdien tijdig bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen.
Vedior heeft onder overlegging van het procesdossier in eerste aanleg een memorie van grieven genomen. Daarna heeft [geïntimeerde] geconcludeerd voor antwoord.
Tenslotte heeft Vedior de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vordering in hoger beroep
3.1 [geïntimeerde] heeft in eerste instantie gevorderd bij vonnis, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
1. veroordeling van Vedior om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de schade die [geïntimeerde] heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van het haar overkomen ongeval op 8 april 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 april 1998 subsidiair vanaf 22 december 1999 tot de dag der voldoening;
2. veroordeling van Vedior in de kosten van dit geding, de kosten van de gemachtigde van [geïntimeerde] daaronder begrepen.
3.2 [geïntimeerde] heeft daartoe het volgende gesteld. Op onbekende datum is [geïntimeerde] door Vedior -bij welk uitzendbureau zij in dienst was- te werk gesteld bij Soft Drink International B.V. te Heerlen (hierna: SDI). De werkzaamheden van [geïntimeerde] bestonden uit het verrichten van productiewerkzaamheden aan een van de flessenvullijnen. Op 8 april 1998 overkwam[geïntimeerde] een ongeval. Tijdens haar werk zakte [geïntimeerde] met haar rechterbeen in een niet met een rooster afgedekte put. Ter hoogte van haar knie raakte zij bekneld en zij liep letsel op aan haar been. Met hulp van een collega heeft [geïntimeerde] zich uit de put bevrijd. Haar ploegleider [ploegleider] is om ijs verzocht teneinde zwelling van het been tegen te gaan. Bijdie gelegenheid is hij op de hoogte gesteld van (de toedracht van) het ongeval. De resterende werktijd heeft [geïntimeerde] zittend doorgebracht. Op 8 april 1998 heeft [geïntimeerde] haar huisarts bezocht. Ook heeft zij Vedior en de heer [J. Th.] van SDI ingelicht over het haar overkomen ongeval. Vanaf 8 april 1998 heeft [geïntimeerde] haar werkzaamheden niet meer kunnen verrichten en is zij aangewezen op een uitkering. [geïntimeerde] staat onder behandeling van een chirurg, een orthopeed en een neuroloog. Volgens [geïntimeerde] is Vedior aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het haar overkomen ongeval.
3.3 Vedior heeft zich als volgt verweerd. Op 8 april 1998 was [geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van Vedior. Tijdens het uitoefenen van haar werkzaamheden stond [geïntimeerde] echter onder leiding en toezicht van SDI. Vedior mag erop vertrouwen dat SDI de arbeidsomstandigheden waaronder (onder meer) uitzendkrachten werkzaam zijn -als goed werkgever- voldoende veilig organiseert. Enige tekortkoming van SDI kan niet aan Vedior worden toegerekend. De beweerdelijk door [geïntimeerde] geleden schade mag niet voor rekening en risico van Vedior komen. Vedior heeft SDI in vrijwaring opgeroepen. Aangezien Vedior geen wetenschap heeft van de feitelijke situatie en de omstandigheden waaronder het ongeval bij SDI heeft plaatsgevonden, schaart zij zich achter het verweer van SDI, zoals dit is weergegeven in de conclusie van antwoord in vrijwaring. Overigens merkt Vedior nog op dat [geïntimeerde] heeft nagelaten de omvang van de schade aan te geven. Reeds om die reden dient haar vordering te worden afgewezen.
3.4 Bij eindvonnis van 25 april 2001 heeft de Kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
3.5 Vedior kan zich niet verenigen met de beslissing van de Kantonrechter en is daarvan bij deze rechtbank in appèl gekomen. In appèl vordert Vedior vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter d.d. 25 april 2001 en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans die vordering af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste instantie en in hoger beroep.
Vedior voert tegen het bestreden vonnis de volgende grieven aan:
Grief 1:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in r.o. 1.2. overwogen dat:
"Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW Vedior als werkgever aansprakelijk is voor schade, die [geïntimeerde] bij de uitoefening van haar werkzaamheden heeft geleden, tenzij deze in belangrijke mate het gevolg is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde]. Vedior noemt in dit verband het dragen van hoge hakken door [geïntimeerde], doch dat kan niet als opzet of bewuste roekeloosheid worden aangemerkt."
Grief 2:
De Kantonrechter heeft in r.o. 1.2. ten onrechte overwogen:
"De stelling van Vedior dat [geïntimeerde] mogelijk al eerder been- of knieklachten zou hebben gehad is onvoldoende feitelijk onderbouwd."
Grief 3:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in r.o. 1.2. overwogen dat:
"Een eventuele predispositie van [geïntimeerde], indien al aanwezig, staat ook niet in de weg aan de aansprakelijkheid van Vedior ex art. 7:658 lid 1 en lid 2 BW."
Grief 4:
Onder r.o. 1.2. overweegt de Kantonrechter ten onrechte dat:
" Voorts heeft [geïntimeerde] een brief overgelegd van de revalidatiearts d.d. 20 januari 2000, waarin ondermeer staat dat [geïntimeerde] in april 1998 met haar rechterbeen in een putje is gevallen, dat verschillende onderzoeken en behandelingen niet hebben geholpen en dat sprake is van een posttraumatische dystrofie van de rechterknie."
Grief 5:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in het vonnis a quo Vedior veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen de schade die [geïntimeerde] heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van het haar op
8 april 1998 overkomen "ongeval". Eveneens ten onrechte heeft de Kantonrechter Vedior in de proceskosten veroordeeld.
De grieven zijn, behoudens de vijfde grief, afzonderlijk toegelicht.
3.6 [geïntimeerde] heeft het in appèl door Vedior aangevoerde gemotiveerd bestreden.
4.1 Vedior komt met de hiervoor vermelde grieven op tegen het oordeel van de Kantonrechter dat zij aansprakelijk is als formele werkgever van [geïntimeerde] voor de door haar gestelde schade.
4.2 De rechtbank zal allereerst ingaan op het meest verstrekkende verweer van Vedior, inhoudende dat de onderhavige vordering moet worden afgewezen, aangezien [geïntimeerde] heeft nagelaten aan te geven wat de omvang van de (gestelde) schade is. Dit verweer faalt. Een partij die schadevergoeding vordert, behoeft namelijk niet direct het beloop van de schade aan te geven. Eiser kan ermee volstaan te stellen dat hij schade heeft geleden. Hij kan dan veroordeling van gedaagde vragen tot vergoeding van de schade 'op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet'. Deze vordering is toewijsbaar als het bestaan van (de mogelijkheid van) schade aannemelijk is gemaakt (HR 27 november 1998, NJ 1999, 685).
4.3 De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden als uitzendkracht bij SDI schade heeft geleden doordat een put(je) in de werkvloer niet was afgedekt met een rooster. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] op de dag van het ongeval -zijnde 8 april 1998- op consult is geweest bij haar huisarts, die het volgende op haar patiëntenkaart heeft aangegeven:"in put gevallen, nog op kunnen lopen, contusie med. onderbeen, hematoom, geen asdrukpijn." Verder acht de rechtbank van belang dat [geïntimeerde] -met stukken onderbouwd- heeft gesteld dat zij met ingang van 9 april 1998 arbeidsongeschikt is wegens klachten aan haar rechterknie en voorts dat zij in verband hiermee is verwezen naar een orthopeed en vervolgens naar een chirurg, en dat zij thans onder behandeling staat van een neuroloog. Voor zover Vedior de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van het ongeval heeft betwist, is van belang dat op Vedior de bewijslast rust van haar stellingen, maar dat zij geen bewijsaanbod heeft gedaan.
4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever -kort samengevat- verplicht die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn functie schade lijdt. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel is de werkgever aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.5 Dit betekent dat Vedior als formele werkgever van [geïntimeerde] aansprakelijk is voor schade die haar werkneemster [geïntimeerde] heeft geleden en zal lijden als gevolg van een verwijtbaar tekortschieten in de nakoming van haar verplichting om te zorgen voor een voldoende veilige werkomgeving, tenzij Vedior aantoont dat er sprake is van opzet of grove schuld.
4.6 Vedior heeft zich erop beroepen dat [geïntimeerde] zich bewust roekeloos heeft gedragen, aangezien zij -ondanks herhaalde waarschuwingen dat dit gevaarlijk was- tijdens het werk hoge hakken droeg. Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt. Van bewust roekeloos handelen van de werknemer is pas sprake, indien deze zich ook op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het roekeloze karakter van zijn handelen daadwerkelijk bewust was (HR 20 september 1996, NJ 1997, 198).
4.7 De rechtbank stelt op dit punt allereerst vast dat Vedior niet heeft gesteld dat ook [geïntimeerde] bij aanvang van haar werkzaamheden daadwerkelijk een werkinstructie heeft ontvangen over het te dragen schoeisel, noch dat SDI ooit maatregelen heeft getroffen ter naleving van een op dit punt bestaande instructie. Vedior heeft dan ook -bezien tegen de achtergrond van het vorenstaande- onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van een risico dat het dragen van haar schoeisel meebracht, laat staan dat zij zich het roekeloze karakter daarvan bewust was. De rechtbank kan dus in het midden laten of de stelling juist is dat [geïntimeerde] door collega's herhaaldelijk ervoor is gewaarschuwd geen hoge hakken te dragen, en of zij op 8 april 1998 schoenen aanhad met hoge hakken.
Bovendien heeft Vedior de door [geïntimeerde] sub 5 van haar conclusie van repliek geschetste toedracht van het ongeval - zij stapte in de lengterichting in de langwerpige punt - onvoldoende gemotiveerd bestreden. Zo heeft Vedior geen foto's in het geding gebracht van de ter plaatste aanwezige put(ten), terwijl dat gelet op haar relatie en samenwerking met SDI toch tot haar mogelijkheden moet hebben behoord. Niet valt in te zien hoe de hoogte van de hak bij de door [geïntimeerde] geschetste, onvoldoende weersproken, toedracht van enige betekenis kan worden geacht. Dit betekent dat grief 1 geen doel treft.
4.8 De tweede grief slaagt evenmin. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in 1995 een brommerongeval gehad, waarbij haar rechterbeen is gekneusd, maar volgens de rapportage van de verzekeringsarts d.d. 8 februari 1999 is [geïntimeerde] -na opgenomen te zijn geweest in het ziekenhuis- daarvan hersteld. Voorshands moet dan ook aangenomen worden dat [geïntimeerde] op 8 april 1998 geen klachten (meer) had aan haar rechterbeen. De omstandigheid dat [huisarts], de behandelend huisarts, vóór 8 april 1998 niet bekend was met zodanige klachten, wijst ook in die richting. Overigens strandt deze grief ook reeds op het hiervoor in rechtsoverweging 4.2 overwogene.
4.9 De derde grief richt zich tegen de overweging van de Kantonrechter, inhoudende dat een eventuele predispositie niet in de weg staat aan de aansprakelijkheid van Vedior. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Kantonrechter dit op goede gronden overwogen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is Vedior op grond van artikel 7:658 BW in beginsel aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft geleden en nog zal lijden. De omstandigheid dat [geïntimeerde] -naar vast staat- in het verleden beenklachten heeft gehad, doet aan de verplichting tot schadevergoeding op zich niet af. Deze eerdere klachten kunnen mogelijk wel van invloed zijn op de omvang van de schadevergoedingsverplichting. Dit komt echter eerst aan de orde bij het vaststellen van de schade, dus in de schadestaatprocedure. Ook de derde grief faalt derhalve.
4.10 Uit hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.9 is overwogen, volgt dat de vierde grief evenmin doel treft.
4.11 Nu -zo volgt uit het vorenstaande- geen der vorige grieven doel treft, moet ook grief 5 falen. Hieruit volgt dat de Kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] terecht heeft toegewezen en Vedior als de in het ongelijk gestelde partij heeft veroordeeld in de proceskosten.
4.12 Een en ander leidt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Vedior zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis van de Kantonrechter te Heerlen, op 25 april 2001 tussen partijen gewezen;
veroordeelt Vedior in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op
€ 181,51 aan verschotten en op € 585,- aan salaris voor de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Bergmans, vice-president, de Kort, rechter, en Hofkes, rechter-plaatsvervanger, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.