De kinderrechter overweegt daaromtrent:
1. De kinderen [X.] hebben alle drie reeds lang een ondertoezichtstelling, nader OTS te noemen, en zijn met een machtiging van de kinderrechter door de gezinsvoogdij-instelling in de Stichting Gastenhof geplaatst omdat zij als licht verstandelijk gehandicapten alleen dáár geplaatst konden worden. De Stichting heeft in de regio immers een monopoliepositie en verblijf thuis is niet verantwoord.
2. De moeder heeft het oudste kind na moederdag eigenmachtig uit Gastenhof thuis gehouden en heeft niet ingestemd met de verdere behandeling van de beide jongste kinderen.
De gezinsvoogd heeft ter zitting meegedeeld dat Gastenhof met een beroep op de AWBZ de kinderen heeft laten gaan, casu quo niet heeft laten terugbrengen.
3. De kinderrechter constateert dat het beroep op de ABWZ c.q. de gezondheidswetgeving van de Stichting Gastenhof onterecht is.
4. De Stichting veronachtzaamt aldus een plaatsingsbeschikking van de gezinsvoogdij-instelling gebaseerd op een door de kinderrechter daartoe verstrekte machtiging tot uithuisplaatsing ex artikel 262 van boek een van het Burgerliijk Wetboek;
5. Ware de redenatie van de Stichting Gastenhof juist dan zou daarmee, voor deze kinderen - en voor andere minderjarigen die zich in een vergelijkbare positie bevinden - elke grond, ook de wettelijke, aan gedwongen opvoedingssteun van de ondertoezichtstelling en de daarbij behorende behan-delingen komen te ontvallen indien de met gezag beklede ouder c.q. de minderjarige van 12 jaar of ouder niet (meer) met internaatsverblijf zou instemmen.
Dit zou deze, bij uitstek moeilijk tot het objectief beoordelen van de eigen belangen in staat te achten, groep minderjarigen - en vaak ook hun ouders - van de bescherming beroven die de Nederlandse wetgeving in het Burgerlijk Wetboek boek 1 de artikelen 254 e.v., maar meer nog het Verdrag voor de Rechten van het Kind in met name artikel 23 biedt.
Bovendien geldt in casu de zeer vergaande dwingende strekking en plicht -ook voor de Stichting-
van artikel 3 van genoemd verdrag terzake waarvan op geen enkele wijze gebleken is dat de Stichting daaraan heeft voldaan.
Tenslotte zou het aan de kinderrechter conform de wettelijke regels verzoeken van een machtiging tot uithuisplaatsing in een AWBZ internaat een volstrekt zinloze tournure zijn. Dit kan nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
De al genoemde monopoliepositie van de Stichting voor opname en behandeling van licht verstandelijk gehandicapten in de regio heeft speelt in déze zaak bovendien een belangrijke rol.
6. In een casus als de onderhavige geldt naar het oordeel van de kinderrechter het navolgende:
6.1 een rechterlijke beslissing tot OTS beperkt het ouderlijk gezag ter afwending van de bedreiging(en) van de belangen van betrokken kind;
6.2 dit omvat zeker de beslissingen met betrekking tot de voor kinderen noodzakelijke behandelingen en de plek waar zij die kunnen/moeten ondergaan;
6.3 derden, die van het bestaan van een OTS bij een minderjarige over wie zij een beslissing moeten nemen op de hoogte zijn, behoren met de voornoemde beperking van het ouderlijk gezag rekening te houden, zeker indien deze derden professionals zijn, zoals de Stichting Gastenhof;
6.4 de hiervoor genoemde beslissingen behoren door die derden dus genomen te worden -ook gelet op de voor hen geldende dwingende plicht tot het naleven van hetgeen is voorgeschre-ven in het verdrag voor de Rechten van het Kind artikel 3 eerste lid- met respectering van de rechterlijke beslissing tot ouderlijke gezagsbeperking als bedoeld sub 6.1;
6.5 deze rechterlijke beslissing beperkt voorts het beslissingsrecht van de minderjarige zélf;
6.6 dus zal de derde-professional die bij zijn beslissingen ook moeten nemen rekening houdend met deze laatste beslissingsbevoegdheidsbeperking;
6.7 dit "rekening houden" kan moeilijk anders dan door aan de beslissingen van de gezinsvoogd grote zwaarte toe te kennen en bij het niet navolgen daarvan zó te beslissen dat er ruimte ontstaat voor een beroep op de bevoegde rechter;
Dat noch de A.W.B.Z., noch het Burgerlijk Wetboek, een en ander expliciet vermelden, doet niet af aan het hiervoor overwogene. Kennelijk is de voorgaande redenatie voor de wetgever volstrekt vanzelfsprekend geweest.