ECLI:NL:RBMAA:2002:AE6277

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
26 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 961 GEMWT VV KLR
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhavingsverzoek tegen bouwvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op 26 juli 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door [A] Beheer B.V. en andere verzoeksters tegen het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heerlen. De verzoeksters stelden dat verweerder niet tijdig had beslist op hun handhavingsverzoek, ingediend op 17 mei 2002, en vroegen om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De zitting vond plaats op 24 juli 2002.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster [A] Beheer B.V. als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij eigenaresse is van een nabijgelegen onroerend goed. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het nemen van een beslissing op het handhavingsverzoek was verstreken, en dat er geen wettelijke termijn was vastgesteld voor het nemen van een besluit door verweerder. De voorzieningenrechter oordeelde dat de redelijke termijn om te beslissen op het handhavingsverzoek in dit geval vijf weken bedroeg, en dat deze termijn was overschreden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verweerder werd opgedragen binnen zeven dagen een inhoudelijke beslissing te nemen op het handhavingsverzoek. Tevens werd een dwangsom van € 1500,00 per dag opgelegd voor iedere dag dat verweerder in gebreke bleef, met een maximum van € 150.000,00. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeksters, vastgesteld op € 644,00, en het griffierecht van € 218,00 moest volledig worden vergoed. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02 / 961 GEMWT VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
1. [A] Beheer B.V.,
2. B.V. [B],
3. Supermarkt [C],
alle gevestigd te Heerlen, verzoeksters,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder (besluit als bedoeld in artikel 6:2, onder b, van de Awb).
Behandeling ter zitting: 24 juli 2002.
I. Procesverloop.
Bij schrijven van 27 juni 2002 is namens verzoeksters bij verweerder een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend tegen het -beweerdelijke- niet tijdig beslissen op een -hieronder nader te duiden- handhavingsverzoek. Bij schrijven van gelijke datum heeft de gemachtigde van verzoeksters zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de respectieve gemachtigden van de overige partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 24 juli 2002, alwaar voor verzoeksters is verschenen hun gemachtigde, mr. R.J. Kramer, advocaat te Heerlen. Voorts is verschenen [naam], directeur van [A] Beheer B.V.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. S.H. Vanhommerig en E. Notermans, ambtenaren der gemeente.
De partij ex artikel 8:26 van de Awb is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, werkzaam bij Boels Zanders advocaten.
II. Overwegingen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de voorzieningenrechter allereerst aanleiding in te gaan op zijn bevoegdheid om van het onderhavige verzoek kennis te nemen, alsook op de vraag of verzoeksters in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb kunnen worden ontvangen.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Bij schrijven van 17 mei 2002 hebben verzoeksters, althans in ieder geval verzoekster [A] Beheer B.V., zich tot verweerder gewend met het verzoek -zakelijk weergegeven- handhavend op te treden tegen -beweerdelijke- met het vigerende bestemmingsplan en een aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning strijdige activiteiten op het perceel [adres] te Hoensbroek.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster [A] Beheer B.V. eigenaresse is van een in de directe nabijheid van het perceel [adres] gelegen onroerend goed. Reeds hierom is zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aan te merken bij de aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning. Nu het handhavingsverzoek van 17 mei 2002 is ingegeven door de bij verzoeksters bestaande opvatting dat in afwijking van deze bouwvergunning wordt gebouwd en het op te richten bouwwerk zal worden gebruikt op een met (de gebruiks-voorschriften van) het vigerende bestemmingsplan strijdige wijze, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit verzoek zodanige samenhang met de bouwvergunning vertoont dat in ieder geval [A] Beheer B.V. ook te dien aanzien als belanghebbende is aan te merken. Het schrijven van 17 mei 2002 bevat derhalve -in ieder geval ten aanzien van [A] Beheer B.V.- een aanvraag van een belang-hebbende om een besluit te nemen.
Nu -in ieder geval- verzoekster [A] Beheer B.V. op grond van het vorenstaande als belanghebbende kan worden aangemerkt, kan beantwoording van de vraag of de overige verzoeksters ook als zodanig zijn te aan te merken, alsook of verzoekster [A] Beheer B.V. niet ook om andere redenen als belanghebbende kan worden aangemerkt, in het kader van de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven.
Zoals reeds in rubriek I is vermeld is namens verzoeksters bij schrijven van 27 juni 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend (primair) tegen het -beweerdelijke- niet tijdig beslissen op voormeld verzoek. Zowel van de zijde van verweerder als van de partij ex artikel 8:26 van de Awb is ter zitting aangevoerd dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift de termijn voor het nemen van een beslissing op het handhavingsverzoek nog niet was verstreken, weshalve op dat moment nog geen sprake was van een niet tijdige beslissing op dit verzoek.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Voorts is in artikel 4:13 van de Awb -voorzover hier van belang- bepaald dat bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn voor het geven van een beschikking, deze beschikking dient te worden gegeven binnen redelijke termijn, welke termijn in ieder geval geacht moet worden te zijn verstreken indien het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb heeft gedaan.
Vast staat dat de Gemeentewet, op basis waarvan verweerder bevoegd is tot bestuursdwang (of de oplegging van een dwangsom) over te gaan, geen voorschrift bevat dat aangeeft binnen welke termijn op een handhavingsverzoek als thans in geding beslist dient te worden; evenmin is kunnen blijken van een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb. Gelet hierop is ten aanzien van de beslistermijn op dit verzoek het bepaalde in artikel 4:13 van de Awb derhalve onverkort van toepassing. Anders dan verweerder en de partij ex artikel 8:26 van de Awb kennelijk menen, impliceert dit artikel niet dat bij het ontbreken van een wettelijke termijn waarbinnen op een aanvraag beslist dient te worden, zonder meer een termijn van acht weken kan worden aangehouden. Uit het gebruik van de zinsnede "in ieder geval" in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb vloeit voort dat afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval de redelijke termijn om te beslissen op een aanvraag (aanmerkelijk) korter kan zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet in het algemeen worden volgehouden dat ten aanzien van verzoeken als de onderhavige een redelijke termijn om te beslissen eerst na acht weken is verstreken; ten aanzien van dergelijke verzoeken is het bepaald niet ondenkbaar te achten dat in sommige (uitzonderings)gevallen de redelijke termijn om een beslissing te nemen zelfs reeds na enige dagen zal zijn verstreken. Of een dergelijk geval zich voordoet is met name afhankelijk van het belang van de aanvrager bij een spoedige beslissing, casu quo (de aard en de omvang van) het nadeel dat voor hem ontstaat bij het uitblijven van die beslissing: hoe meer er objectief voor de aanvrager op het spel staat bij het uitblijven van een beslissing, hoe korter de redelijke termijn zal moeten zijn.
In het onderhavige geval is het handhavingsverzoek op 21 mei 2002 door verweerder ontvangen. Gelet op de datum van de indiening van het bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek, hebben verzoeksters verweerder meer dan vijf weken gelaten om op hun aanvraag te beslissen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan een termijn van vijf weken in het onderhavige geval aangemerkt worden als een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb, waarbij mede in aanmerking is genomen dat verweerder bij schrijven van 30 mei 2002 (verzonden op 31 mei 2002) de partij ex artikel 8:26 in kennis heeft gesteld -kennelijk ambtshalve- van zijn voornemen door middel van de oplegging van een dwangsom tot handhavend optreden over te gaan indien de bouwwerken waarvoor aan deze partij een bouwvergunning is verleend worden gebruikt "in afwijking van het bestemmingsplan en/of de bouwverordening".
Uit het vorenstaande volgt dat er geen beletselen zijn verzoeksters, althans in ieder geval verzoekster [A] Beheer B.V., in het verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook de onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter in genoegzame mate aangetoond. Voorts volgt uit het vorenstaande dat de redelijke termijn voor verweerder om een beslissing te nemen op het handhavingsverzoek van 17 mei 2002 is verstreken, terwijl niet in geding is dat nog geen beslissing voorligt. Het bezwaar tegen het ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van dit besluit, zou derhalve thans door verweerder gegrond verklaard dienen te worden. Daar -in ieder geval- verzoekster [A] Beheer B.V. geacht kan worden belang te hebben bij het verkrijgen van een -spoedige- inhoudelijke beslissing op de aanvraag, bestaat er daarom aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Met betrekking tot de inhoud van deze voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het met toepassing van art. 6:2, aanhef en onder b, van de Awb maken van bezwaar of het instellen van beroep tegen het uitblijven van een beslissing is primair te zien als een procedureel middel om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Het bestuursorgaan zal in het algemeen alsnog een reële beslissing dienen te nemen, waartegen vervolgens de nodige rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. In de Awb is niet bepaald dat het niet tijdig beslissen op een bepaalde wijze materieel moet worden geduid. In dit geval is ook niet in een bijzondere wet ter zake een bepaling opgenomen. Bij gebreke van een zodanige bepaling is in het algemeen en ook in dit geval geen reden aanwezig om het niet tijdig nemen van een besluit, aan de hand van hetgeen het bestuursorgaan in de loop van de procedure naar voren heeft gebracht, wat betreft de inhoud met een uitdrukkelijk besluit gelijk te stellen. Nu het zogenaamde inkleuren van het thans voorliggende besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet is aangewezen, zal het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre kunnen worden toegewezen dat verweerder zal worden opgedragen binnen een door de voorzieningenrechter te stellen termijn alsnog een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen en bekend te maken, waarbij de voorzieningenrechter, gelet op de houding van verweerder, voorts aanleiding ziet op de in rubriek III omschreven wijze gebruik te maken van de hem in artikel 8:72, zevende lid, juncto artikel 8:84, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid.
Gelet op het vorenoverwogene kan hetgeen van de zijde van verzoeksters in hun verzoek om een voorlopige voorziening subsidiair is aangevoerd (ten aanzien van verweerders schrijven van 30 mei 2002) thans buiten beoordeling blijven.
De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoeksters in verband met hun verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeksters twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak -gelet op de aard ervan in afwijking van de doorgaans door de rechtbank in dezen aangehouden factor- is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als volgt.
III. Beslissing.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat verweerder binnen 7 dagen na heden een inhoudelijke beslissing dient te nemen en bekend te maken op het in het schrijven van 17 mei 2002 vervatte handhavingsverzoek;
II. bepaalt dat de gemeente Heerlen een dwangsom van € 1500,00, te vermeerderen met de kosten van de eventuele executie, verbeurt aan verzoeksters voor iedere dag of gedeelte daarvan dat verweerder in gebreke blijft te voldoen aan het gestelde onder I, zulks tot een maximum van € 150.000,00;
III. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
IV. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoeksters begroot op € 644,00 (zijnde kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan verzoeksters;
V. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeksters het door hen voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 218,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2002 door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 7 augustus 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.