Reg.nr: AWB 02 / 1196 GEMWT VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
1. [A] Beheer B.V.,
2. B.V. [B],
3. Supermarkt [C],
alle gevestigd te Heerlen, verzoeksters,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 16 juli 2002.
Kenmerk: 12.73/S21370.
Behandeling ter zitting: 20 augustus 2002.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 juli 2002 (verzonden op 31 juli 2002) heeft verweerder afwijzend beschikt op een -hieronder nader te duiden- verzoek om handhavend op te treden tegen -beweerdelijke- met het vigerende bestemmingsplan en een aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning strijdige activiteiten op het perceel Heerlerweg 158 te Hoensbroek.
Tegen het aanvankelijk uitblijven van dit besluit is namens verzoeksters bij schrijven van 27 juni 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend; gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt dit bezwaarschrift geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 juli 2002. Bij schrijven van 12 augustus 2002 heeft de gemachtigde van verzoeksters zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de respectieve gemachtigden van de overige partijen gezonden. De stukken uit de procedure bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 02/961 zijn ad informandum gevoegd bij de stukken die op de onderhavige zaak betrekking hebben.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 20 augustus 2002, alwaar voor verzoeksters is verschenen hun gemachtigde, mr. R.J. Kramer, advocaat te Heerlen. Voorts is verschenen [naam], directeur van [A] Beheer B.V.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M.A. Huppertz, mw. mr. C.J. Schoute en E. Notermans, ambtenaren der gemeente.
De partij ex artikel 8:26 van de Awb is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, werkzaam bij Boels Zanders advocaten.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet -onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande is overwogen in de (bij partijen bekend veronderstelde) uitspraak van 26 juli 2002 in de zaak met nummer AWB 02/961 (LJN-nummer AE6277)- geen beletselen het onderhavige verzoek ex artikel 8:81 van de Awb ontvankelijk te achten; gelet op de aard van de onderhavige procedure kan daarbij thans in het midden blijven of alle verzoeksters in hun verzoek kunnen worden ontvangen.
Voorts acht de voorzieningenrechter tevens de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeksters uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeksters een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Bij schrijven van 17 mei 2002 hebben verzoeksters, althans in ieder geval verzoekster [A] Beheer B.V., zich tot verweerder gewend met het verzoek handhavend op te treden tegen -beweerdelijke- met het vigerende bestemmingsplan en een door verweerder bij besluit van 25 januari 2001 aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning strijdige activiteiten op het perceel Heerlerweg 158 te Hoensbroek. In dit handhavingsverzoek is onder meer gesteld dat op voormeld perceel een gebouw wordt opgericht ten behoeve van een (zelfbedienings)horeca-groothandel, terwijl de verleende bouw-vergunning strekt tot het bouwen en verbouwen van bedrijfshallen op het perceel. Zowel de bouw van een dergelijke groothandel, als het voorgenomen gebruik van het desbetreffende bouwwerk achten verzoeksters strijdig met (de gebruiksvoorschriften van) het vigerende bestemmingsplan. Daarnaast is in het schrijven van 17 mei 2002 nog gesteld dat in afwijking van de verleende bouwvergunning is, dan wel wordt gebouwd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder afwijzend op voormeld handhavingsverzoek beschikt. Verweerder heeft aan zijn weigering om handhavend op te treden onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"Op 19 juli 2002 werd onder nr. S 21377 bouwvergunning verleend voor de bouw van een keermuur aan de Heerlerweg 158. Op 26 juli 2002 werd onder nr. S 21370 bouwvergunning verleend voor de bouw van bedrijfshallen ten behoeve van een groothandel aan de Heerlerweg 158 (…). De bouw en het gebruik zijn hiermee gelegaliseerd, waardoor er geen strijdigheid met de Woningwet, het bestemmingsplan en/of de bouwverordening resteert. Overtreding van art. 4.14 Bouwverordening is hiermee opgeheven (...…).
Ten aanzien van de leskeuken en het assurantie-/hypothekenkantoor hebben [verzoeksters] geen inhoudelijk belang: zij richten zich immers niet op dezelfde activiteiten, waardoor er geen concurrentie-belang bestaat. Los daarvan hebben wij besloten, in afwachting van de afhandeling van een op korte termijn in te dienen verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan, niet op te treden tegen deze gebruiksvormen.
Daarvoor hebben wij de volgende redenen:
- het gebruik is ondergeschikt aan de hoofdgebruiksvorm, te weten groothandel, dit zowel planologisch als naar oppervlakte;
- er is concreet zicht op legalisatie nu wij, gelet op de voorgenomen up-grading van het onderhavig handelsterrein, in principe bereid zijn medewerking te verlenen aan een vrijstelling voor dit gebruik;
- in afwachting van de definitieve afhandeling van de vrijstelling is het disproportioneel te vorderen dat dit gebruik wordt onderbroken, terwijl dit blijkens gegevens van het Handelsregister reeds sinds 2000 plaatsvindt."
Verzoekers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen. Gelet op de omstandigheid dat namens verzoekers reeds een (ontvankelijk te achten) bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op het in het schrijven van 17 mei 2002 vervatte handhavingsverzoek was ingediend, wordt dit bezwaarschrift ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 16 juli 2002. Voorts hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van deze rechtbank doen verzoeken ter zake van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen. Verzocht is verweerder te gebieden alsnog op de kortst mogelijke termijn -in het verzoek nader omschreven- handhavings-maatregelen te (doen) treffen.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek stelt de voorzieningenrechter voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 2000, Gst. 7134, 10) een bestuursorgaan, indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden kan afzien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Blijkens de bewoordingen van het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de illegale situatie bestaande uit het in afwijking van de bij besluit van 25 januari 2001 verleende bouwvergunning (ver)bouwen van bedrijfshallen ten behoeve van een groothandel, alsook het beoogde gebruik van deze hallen ten behoeve van groothandeldoeleinden, is gelegaliseerd door (de verlening van) de bouwvergunningen van 19 juli 2002 en 26 juli 2002. Met betrekking tot de overige (illegale) activiteiten op het perceel Heerlerweg 158 (het gebruik van -een deel van- de bestaande hallen als leskeuken en assurantie/hypothekenkantoor) is verweerder van oordeel dat ten aanzien hiervan een concreet zicht op legalisatie bestaat.
De voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder evenwel niet onderschrijven.
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Industrieterrein" rust op het perceel Heerlerweg 158 de bestemming "Industrieterrein". Ingevolge artikel 13 van de gebruiksvoorschriften behorende bij dit bestemmingsplan -voorzover hier van belang- mogen op als zodanig bestemde gronden uitsluitend gebouwen worden opgericht voor industriële doeleinden. In artikel 21 van de gebruiksvoorschriften -eveneens voorzover hier relevant- is bepaald dat de in het plan begrepen gronden en opstallen uitsluitend in overeenstemming met de daaraan bij het plan gegeven bestemming mogen worden gebruikt.
In de gebruiksvoorschriften is geen omschrijving van het begrip "industrie" opgenomen. Nu een dergelijke omschrijving ontbreekt, zal bij industrie in de eerste plaats moeten worden gedacht aan de niet-ambachtelijke productie van goederen; verwezen zij in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de State van 25 juni 1998 (nr. H01.97.0676, voorzover bekend niet gepubliceerd). Niet volgehouden kan worden dat hiervan bij groothandel(doeleinden) sprake is. Reeds hieruit volgt dat -in ieder geval- de op 26 juli 2002 verleende bouwvergunning niet verleend had kunnen worden wegens strijdigheid met het bepaalde in artikel 44, onder c, van de Woningwet. Hetgeen ter zitting van de zijde van verweerder is aangevoerd omtrent de (kennelijke) bedoeling van de planwetgever bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Industrieterrein", kan hieraan niet afdoen, nog afgezien van de omstandigheid dat in de door verweerder ingezonden stukken geen enkel aanknopingspunt voor verweerders opvatting is te vinden. Verweerder heeft zich derhalve bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de strijdige situatie met betrekking tot de (ver)bouw en het gebruik van bedrijfshallen ten behoeve van groothandel(-doeleinden) is gelegaliseerd.
Vervolgens moet worden geoordeeld dat er -in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit- geen enkel concreet uitzicht bestond op legalisering van de (voortdurende) illegale situatie. Gesteld noch gebleken is dat de gebruiksvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan de mogelijkheid bieden om de (ver)bouw en/of het gebruik van de bedrijfshallen op het perceel Heerlerweg 158 ten behoeve van groothandel(doeleinden) alsnog te legaliseren. Daarnaast is evenmin kunnen blijken van een aanvraag door [belanghebbende] om vrijstelling van het bestemmingsplan. Reeds deze omstandigheid brengt reeds met zich mee dat ten tijde van het bestreden besluit legalisering van de illegale situatie zonder meer uitgesloten was; verwezen zij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 augustus 2002 (nr. 200102534, LJN-nummer AE6689).
Vorenstaande conclusie is mutatis mutandis evenzeer van toepassing ten aanzien van het gebruik van -een deel van- de bestaande hallen op het perceel Heerlerweg 158 als leskeuken en assurantie/hypothekenkantoor, van welk gebruik onbestreden is gebleven dat dit strijdig is met (de gebruiksvoorschriften van) het vigerende bestemmingsplan.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft besloten niet handhavend op te treden. Dit besluit is mitsdien genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 3:37 van de Awb, weshalve het zeer onwaarschijnlijk is te achten dat het besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd. Nu niet valt uit te sluiten dat het hiervoor genoemde gebrek in het bestreden besluit kan worden geheeld bij verweerders heroverweging van dit besluit, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, zal dit besluit worden geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Gelet op de omstandigheid dat er voorshands niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden had moeten worden afgezien, bestaat er voorts, gelet met name op het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedent-werking, aanleiding voor gedeeltelijke toewijzing van het onderhavige verzoek en het treffen van een voorlopige voorziening zoals nader omschreven in rubriek III. Nu onbestreden is gebleven dat de bouwactiviteiten op het perceel Heerlerweg 158 (vrijwel) voltooid zijn, bestaat er geen spoedeisend belang voor het treffen van een voorziening ten aanzien van deze activiteiten; in zoverre zal het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoeksters in verband met hun verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeksters twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
II. gelast verweerder om met ingang van de dag na deze uitspraak gedurende de onder I bedoelde termijn het gebruik van het perceel Heerlerweg 158 ten behoeve van groothandel-doeleinden en overige met het bestemmingsplan strijdige activiteiten te (doen) beëindigen en beëindigd te (doen) houden;
III. bepaalt dat de gemeente Heerlen een dwangsom van € 5000,00, te vermeerderen met de kosten van de eventuele executie, verbeurt aan verzoeksters voor iedere dag of gedeelte daarvan dat verweerder in gebreke blijft te voldoen aan het gestelde onder II, zulks tot een maximum van € 300.000,00;
IV. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
V. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoeksters begroot op € 644,00 (zijnde kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan verzoeksters;
VI. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeksters het door hen voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 218,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2002 door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 10 september 2002.
LJN AE7391
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.