Reg.nr: AWB 02 / 1345 WRO VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te Maastricht, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsontwikkeling & Grondzaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het schrijven van
22 augustus 2002 van verweerder.
Kenmerk: 02-258B.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde schrijven van 22 augustus 2002 verzonden op 23 augustus 2002, heeft verweerder aan verzoeker bericht dat -voorzover thans van belang- de door verzoeker ingediende zienswijzen niet verder in behandeling genomen zullen worden.
Tegen dat schrijven heeft verzoeker op 27 augustus 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 5 september 2002 heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) te treffen.
De door verzoeker in het geding gebrachte stukken zijn in kopie aan verweerder gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing van het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomende nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. De vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder is voornemens de aanlanding van de Wilhelminabrug op de Maasboulevard te wijzigen. Ten behoeve van dit voornemen heeft verweerder de vrijstellingsprocedure ex artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: WRO) opgestart. In dat kader heeft verzoeker bij brief van 29 juni 2002 bij verweerder zienswijzen in de zin van artikel 19a, lid 4, onder b, van de WRO ingediend.
Op 13 augustus 2002 heeft de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het verzoek om voorlopige voorziening van een derde aangaande zijn beroep tegen het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten met betrekking tot het bestemmingsplan Markt-Maas afgewezen voorzover dat verzoek betrekking had op de gronden die in het bestemmingsplan Markt-Maas zijn bestemd tot "verkeers- en recreatiegebied".
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij schrijven van 22 augustus 2002 aan verzoeker bericht dat er geen noodzaak meer bestaat om de vrijstellingsprocedure ex artikel 19 WRO door te zetten en dat de door verzoeker ingediende zienswijzen niet verder in behandeling genomen zullen worden.
Aangezien verzoeker zich met voornoemd schrijven niet heeft kunnen verenigen, heeft hij er bij schrijven van 27 augustus 2002 bezwaar tegen gemaakt.
Daarnaast heeft verzoeker zich bij schrijven van 5 september 2002 tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek terzake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Verweerders beslissing, inhoudende dat de door verzoeker ingediende zienswijzen in de zin van artikel 19a, lid 4, van de WRO niet verder in behandeling genomen worden, is -naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter- een beslissing inzake de procedure tot voorbereiding van een besluit. Op grond van het bepaalde in artikel 6:3 van de Awb is een dergelijke beslissing niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. De voorzieningenrechter is voorshands niet gebleken dat de bestreden beslissing verzoeker, los van het voor te bereiden besluit, rechtstreeks in zijn belang treft. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker verzocht. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Nu het verzoek kennelijk ongegrond is, doet de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:83, lid 3, van de Awb meteen uitspraak zonder een zitting te houden.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:83 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2002 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.